Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/243

Deze pagina is proefgelezen
217
VILT- EN TAPIJTWERKERS.

Hoogst waarschijnlijk vindt in diezelfde zucht eene bijzonderheid der levenswijze van eenen anderen vogel hare verklaring. Ik bedoel den in Engelsch-Indië zoogenaamden Indischen spreeuw (Loxia bengalensis), die zijn uit dooreen geweven grasvezelen zamengesteld, fleschvormig nest, met de opening benedenwaarts gekeerd, bouwt in den top van een palm- of anderen hoogen boom. Deze vogel voedt zich met insekten en maakt ook jagt op de tot die klasse behoorende glimwormen en vuurvliegen, aldus genoemd, omdat zij in het duister licht verspreiden. Doch in plaats van deze te verslinden, plakt hij ze met een weinig klei tegen den binnenwand van zijn nest, zoodat de holte daarvan verlicht wordt. Dat de reden, waarom deze vogel zoo op een of meer dergelijke nachtlichtjes gesteld is, geene andere kan zijn dan de zucht voor alles dat blinkt en schittert, die wij, gelijk wij zagen, ook bij andere vogels aantreffen, blijkt ook nog uit eene andere bijzonderheid. Deze vogel kan zeer gemakkelijk getemd worden, iets dat in Indië dan ook veel geschiedt. Hij kan dan zoo worden afgerigt, dat hij een stukje papier of ander in het oog vallend voorwerp, hetwelk zijn meester hem aanwijst, aanbrengt. Ja, men verhaalt zelfs, dat, indien men een ring boven een diepe put laat vallen en hem te gelijkertijd een teeken geeft, hij met bliksemsnelheid toevliegt en den ring grijpt nog vóór dat deze het water raakt. Te Benares en op andere plaatsen wordt van zulke afgerigte vogels nog een eigen gebruik gemaakt, waarvan ik vertrouw, dat onze Europésche dames niet zouden wenschen, dat het ook elders, zoo mogelijk, nagevolgd werd. De jonge meisjes aldaar dragen, als sieraad tusschen hare wenkbraauwen, dunne plaatjes goud, ticas geheeten, die slechts los bevestigd zijn. Gaan zij nu langs de straat, dan gebeurt het niet zelden, dat zulk een vogel komt aanvliegen, met behendigheid, zonder te kwetsen, het plaatje wegpikt en dit in triomf aan zijnen verliefden jongen meester brengt, die hem heeft uitgezonden om dit liefdepand te halen.

Al deze voorbeelden nu strekken tevens ten bewijze voor hetgeen wij reeds straks beweerden, dat namelijk aan de vogels eene zekere mate van aesthetisch gevoel, van behagen in hetgeen het oog aangenaam aandoet, geenszins ontbreekt, en dit verklaart tevens, hoe zeer