Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/245

Deze pagina is proefgelezen
219
VILT- EN TAPIJTWERKERS.

denke zich verplaatst in een dier digte bosschen, welke zich uren ver naar alle zijden uitbreiden, gelijk er thans nog eenige in noordwestelijk Noord-Amerika gevonden worden, maar die welligt eer dat het eene halve eeuw verder is, even als zoo vele andere, door de bijlslagen eener zich voortdurend uitbreidende bevolking zullen gevallen zijn. Men stelle zich in dit bosch eene uitgestrektheid voor van twintig tot dertig vierkante uren, dat is eene oppervlakte zoo groot als een vierde of een derde der provincie Utrecht. Op elken boom, die daar groeit, hebben trekduiven hare nesten gebouwd; niet zelden ziet men er negentig of honderd op de takken van eenen enkelen. In dit van levende wezens, ouden en jongen, krioelende bosch is het echter niet geraden door te dringen, want hunne uitwerpselen vallen in den letterlijken zin als een regen neder, en gestadig breken grootere en kleinere takken af door het gewigt der daarop zittende vogels. De grond is hiermede bezaaid en het daarop groeijende gras en andere lagere planten zijn geheel bedolven onder eene dikke laag duivenmest, als het ware eene in het binnenland gevormde guanobedding. Het geraas in zulk een bosch, verwekt door het klapwieken der duiven, het nedervallen van takken, is zoo, dat de paarden der inwoners, die daar heen trekken om zich van de jonge duiven meester te maken, er voor schrikken en men elkanders woorden niet meer verstaan kan, zonder in het oor te schreeuwen. De boomen, waarop deze vogels nestelen, lijden daaronder zoozeer, dat zij, nadat de vogels hun broedplek verlaten hebben, weldra sterven, en nog jaren daarna biedt zulk een oord, waar ook alle plantengroei op den ondergrond vernield is, niets aan dan een tooneel van verwoesting.

Ook in ons vaderland en elders in Europa is een vogel, welke in maatschappijen leeft en nestelt, ofschoon deze op verre na niet zoo talrijk zijn als die der Amerikaansche trekduiven. Het is de roek (Corvus frugilegus), een vogel, die een weinig grooter is dan een gewone kraai, doch er overigens zeer op gelijkt. Niet zelden ziet men honderden dezer nesten op de boomen in eenen kleinen omtrek bijeen, soms tien nesten op eenen enkelen boom. Deze nesten munten, even als die van kraaijen en raven, niet uit door bijzondere kunstigheid, daar zij alleen bestaan uit dooreen gevlochten takjes en wortelvezelen,