Keeren wij nu weder terug naar Europa en wel naar ons vaderland, dan treffen wij daar wel is waar geene vogels aan, die in het ophangen hunner nesten beveiliging zoeken, doch er leven althans twee vogeltjes, die hunne nesten op eene eigendommelijke, hier der vermelding waardige wijze bevestigen. Ik bedoel de groote en de kleine Karekiet Sylvia turdina en S. arundinacea). Deze vogels houden zich bij voorkeur op langs de oevers van meren en plassen en bouwen aldaar ook hun uit dooreengevlochten biezen zamengesteld nestje[1], dat zij vasthechten aan vier of vijf rietstengels, langs welke het geheele nest kan op en neder schuiven, zoodat men gaarne gelooft hetgeen door sommigen beweerd wordt, dat namelijk dit nest met het water rijst en daalt. In dit zwakke wiegje zit de trouwe moeder op hare eijeren en verlaat haar broedsel nooit; zelfs wanneer de stormwind het riet doet buigen tot aan het water.
Aan deze vaderlandsche vogels herinnert de kleine, zuidelijk Europa bewonende Sylvia cysticola, zoowel door hare gedaante en kleur als door haar nestje[2], hetwelk tusschen grashalmen is opgehangen, doch op eene geheel andere wijze, dan dat der karekieten tusschen rietstengels. Dit nestje namelijk heeft eene zeer langwerpig peervormige gedaante en is van buiten geheel zamengesteld uit bovenwaarts omgebogen smalle bladeren en stengels van grasplanten, in dier voege dat de bodem op het wijdste gedeelte van het nestje door de bogt omspannen wordt en hunne uiteinden naar boven toe tot elkander naderen. Deze grasbladeren en halmen zijn bijna niet dooreen gevlochten, zoodat overal opene tusschenruimten overblijven, waardoor heen men het inwendige eigenlijke nestje ziet, waaraan dit uitwendige geraamte slechts tot steunsel strekt. Dit inwendige gedeelte stelt een gesloten zak daar, met eene zijdelingsche opening niet ver van den top. De wanden van dezen zak zijn geheel zamengesteld uit zeer fijn, wit zaadpluis en spinrag, en het laatste dient ook, zoowel om de buitenste deelen onderling, als aan de het nestje omgevende grashalmen