Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/295

Deze pagina is proefgelezen
267
IN HET HARTZGEBERGTE.

en kerken van den Hartz toebehooren en aan geen verlies of schade onderhevig zijn.

De staat heeft van lieverlede de aandeelen der bijzondere personen ingekocht en gaat daarmede nog steeds voort, zoodat de regten van derden op vijf zilvermijnen, welke nog bestaan, na eenen betrekkelijk niet langen tijd mede staatseigendom zullen geworden zijn. Intusschen worden de aandeelen in de winst aan de regthebbenden uitgekeerd, maar verder strekt zich ook het regt dier actiehouders niet uit; zij hebben geen de minste inzage in het beheer en mogen zonder verlof van de ambtenaren niet eens de mijn bezigtigen, die voor een zooveelste gedeelte hun eigendom heet. Bij deze bezwarende omstandigheden komt nog, dat de staat eerst een tiende van de winsten aftrekt voor de mijnkas, die den naam van tiendenkas draagt; voorts nog een negende voor het onderhoud en waar het noodig is den aanleg van waterleidingen ten behoeve der mijnen, en eindelijk bepaalt de staat zelf den niet zeer hoogen prijs, waarvoor de aandeelhouders de mijnstoffen moeten afstaan, namelijk: het zilver voor ƒ 18.75 het Ned. pond, terwijl het voor ruim ƒ 28 in den handel gebragt wordt; het lood wordt hun slechts voor den halven prijs aangerekend; bovendien moeten zij het werkloon der meesters mijnwerkers betalen, en tot vergoeding voor dat alles hebben zij alleen hout en brandstoffen om niet.—Waarlijk redenen genoeg om niet magtig veel tegen eenen afkoop van staatswege in te brengen!

De staat is dus de wezenlijke eigenaar der mijnen in den Hartz. De staat alleen bestuurt alles, regelt het werkloon, bepaalt de arbeidsuren, stelt den prijs en de voorwaarden van verkoop vast—dat zegt met andere woorden: beschikt oppermagtig over het lot der inwoners. Indien dit beheer plaats had bij vorm van gecentraliseerd bewind, zou zulk een staat van zaken geheel onhoudbaar zijn; maar het opperbewind is in zekeren zin een bewind in naam, en men kan naar waarheid zeggen, dat de Hartz zich zelv' bestuurt. Zij die dat bewind in handen hebben, zijn geen ambtenaren, slechts te genaken langs den weg van eene omslagtige correspondentie en omtogen met het drievoudig kleed van onkunde, trotschheid en vormdienst; het zijn mannen, levende te midden der werklieden, dikwijls onder hen