Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/307

Deze pagina is proefgelezen
279
IN HET HARTZGEBERGTE.

kort wordt gedragen door de aandeelhouders der mijnen en door de boven vermelde spaarkas. Het koren wordt gemalen en het meel bewaard in magazijnen, waar de vrachtlieden zelfs voor eenen matigen prijs haver ten behoeve hunner paarden bekomen kunnen.

Nog op eene andere wijze wordt de mijnwerker bevoordeeld; het is met betrekking tot den eigendom van woningen en gronden. Wanneer een werkman sterft, heeft een mijnwerker de voorkeur boven ieder ander, ingeval hij de woning wil koopen; zelfs behoeft hij niet eens in het bezit der koopsom te zijn. Het hoofdbestuur schiet hem die voor tegen 4 pct., terwijl hij zich met kleine aflossingen langzamerhand kwijt van zijne schuld. De gunstige bepaling deswegens wordt alleen daardoor gedrukt, dat de staat het onbeperkte regt van onteigening heeft, ingeval zulks in het belang van het mijnwezen noodig geoordeeld wordt, zoodat de arbeidslieden in wezenlijkheid meer als huurders of bruikers, dan als eigenaars zijn aan te merken.

Door al deze inrigtingen staat de mijnwerker, of meer in het algemeen de arbeider in den Hartz onder eene gedurende zijn gansche leven voortdurende voogdij. Heeft hij weinig levensgenot, hij heeft ook weinig levenskommer. Meent men misschien, dat zulk eene levenswijze voor den behoeftigen daglooner inderdaad die is, welke beantwoordt èn aan zijne eigene wenschen èn aan het denkbeeld, hetwelk men meent zich te moeten vormen van de toepassing der zoo hoog geroemde verdeeling van den arbeid—de lezer herinnert zich hierbij ongetwijfeld de inrigting van hardy in den Juif errant van sue, — dan wijzen wij juist op die arme Hartzbewoners, ten betooge van het tegendeel. Er is iets aantrekkelijks in het onzekere der toekomst, iets opwekkends in de verwachting, iets aanmoedigends in het hopen. Maar van dat alles bezit de arme man niets, die in den Hartz het kolenbrandersbedrijf uitoefent, of in de mijnen arbeidt, of voor den smeltoven staat. Hij kan zijn gansche leven en lot vooruit zien met eene zekerheid, die hem aan de eene zijde van allen kommer voor zijn tijdelijk bestaan vrij houdt, maar hem ook aan den anderen kant alle uitzigt beneemt op eene lotsverbetering, van hem zelven uitgaande. Heeft hij niet te vreezen, hij heeft ook niet te hopen. Het ontbreekt hem aan veerkracht, aan inspanning,—waartoe zou hij ze