onder de wateroppervlakte op, maar daar zij, even als alle spinnen, een luchtademend dier is, zoo moet zij zich van tijd tot tijd naar boven begeven om adem te halen.
Waterspin Argyronecta aquatica.
Dit schijnt haar echter op den duur eenigzins lastig te vallen, welligt omdat zij door die herhaalde togten de kleine, met haar in het water levende insekten, welke zij gaarne zoude vangen, verjaagt. Hoe dit ook zijn moge, zeker is het, dat onze spin er de voorkeur aan geeft om, al kost het haar dan ook tijdelijk meer moeite, eenen goeden voorraad lucht voor eenen langen tijd op te doen, even als ook wij het gemakkelijker vinden van brandstoffen en eetwaren eenen zekeren voorraad in huis te hebben, dan deze telkens bij kleine hoeveelheden te moeten inslaan.
Een voorraad vordert echter eene bergplaats, een kelder, zolder of wat dan ook. Dit weet ook de spin, en zij bouwt zich een luchtkeldertje uit zeer digt geweven draden en zoo groot als de halve schaal van een duivenei. Het is met de opening benedenwaarts gekeerd en met eenige draden aan eene waterplant vastgesnoerd. Nu begeeft zich de spin naar boven en haalt van de oppervlakte des waters de lucht, die aan haar behaard ligchaam klevende naar beneden wordt gevoerd en in het klokvormig nestje gebragt. Het diertje herhaalt dien togt zoolang, totdat de holte met lucht gevuld is en het nestje als een groote kwikzilverdroppel in het water glinstert. Te midden van dien wel verworven rijkdom, onder water in de lucht zittende, als in een duikerklok, houdt dan de spin haar verblijf en loert op hare prooi.
Wanneer de winter gekomen is, legt het wijfje in datzelfde nestje hare eijeren, maar omgeeft ze eerst nog met een eigen spinsel en verdedigt ze tegen elken aanval.
Op eene overeenkomstige wijze handelt het wijfje van de groote, zuidelijk Frankrijk bewonende Epeira fasciata. Ook zij bouwt een klokvormig hulsel, echter niet in het water, maar in de lucht, en in