Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/447

Deze pagina is proefgelezen
31
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

milne edwards en jules haime, in hunne monographie der Britsche fossile koralen, aangeteekend dat Hyalonema niet tot de polypen, maar tot de sponsen moet gebragt worden.

Zoo stond de zaak, toen max schultze in de lente van het vorige jaar 's rijks museum te Leiden bezocht en aldaar gelegenheid had een aantal exemplaren van Hijalonema te onderzoeken. Hij kwam spoedig tot de overtuiging, dat dit organisch wezen inderdaad tot de klasse der sponsen en niet tot die der polypen behoort. Thans heeft hij verslag van zijn onderzoek gegeven in een eigen geschrift, getiteld: Die Hyalonemen, ein Bedrag zur Naturgeschichte der Spongien, Bonn, 1860. Daaruit blijkt, dat de glasachtige draden, welke den streng zamenstellen, inderdaad niet anders zijn dan tot eene reusachtige grootte ontwikkelde kiezel spiculae, gelijk dergelijke, maar dan gewoonlijk mikroskopisch klein, in het weefsel van vele sponsen voorkomen. Rondom de basis van den streng bevindt zich het eigenlijke spons-ligchaam. Daarenboven vertoonen zich wel is waar bij sommige voorwerpen overblijfselen van polypen-hoofdjes, doch deze behooren niet tot de Hyalonema als zoodanig, maar leefden daarop parasitisch.

 

Groote topaaskristallen uit het Oeral-gebergte.Noeggerath beschrijft een van daar afkomstig topaaskristal, dat buitengewoon schoon en regelmatig gevormd, doorschijnend, grijsachtig geel is, met prachtig glinsterende vlakken en 6 pond weegt. Een ander topaaskristal, desgelijks in den Oeral gevonden, dat naar Petersburg gebragt is, zoude, volgens een van daar ontvangen berigt, 23 ponden wegen. (Neues Jahrb. der Miner. etc, 1860, H., 7, p. 809).

 

Fossilen op groote hoogte.—In de vergadering der Geological Society van den 21 Nov. j.l., deelde d. forbes de uitkomsten mede van een geologisch onderzoek van Bolivia en Peru, waarbij huxley eenige aanteekeningen over de gevonden fossilen voegde. Als een merkwaardig feit ontleenen wij aan deze mededeeling, dat fossilen, behoorende tot de Silurische periode, tot op 20,000 voeten boven het tegenwoordig oppervlak der zee gevonden zijn. Tot dusverre is dit het hoogste punt der aarde, waar overblijfselen van vroegere zeedieren zijn aangetroffen. (Phil. Magazin, 1861, Febr., p. 155).

 

Vervormbaarheid van het ijs.—In zijn werk: The glaciers of the Alps, dat in het vorige jaar te Londen is uitgekomen, beschrijft tijndall eenige proefnemingen over de aanmerkelijke vormveranderingen, die ijsblokken door drukking