nederdrukkende invloed, welken het bezit nemen des lands of het verkrijgen van een overwegenden invloed door de Europeërs middellijk op den inboorling uitoefent, die zich door de binnen zeer korten tijd veranderde omstandigheden vreemd begint te gevoelen in zijn eigen land en eene soort van lusteloos heimwee verkrijgt, waaraan hij zich door uitspatting en dronkenschap tracht te onttrekken, om er daarna te dieper in te verzinken. Tot die lusteloosheid draagt niet weinig bij de hem langs een abnormalen weg—namelijk door het zoogenaamde beschaven van volwassenen—opgedrongene civilisatie, die hij aanneemt, maar waarin hij niet ingroeit, daar zij hem niet past, 't zij omdat die zelve niet strookt met de geestesrigting van zijn stam, of omdat hij er nog niet voor geschikt is. De gevolgen van dit alles op den ligchamelijken toestand des volks, op zijn weêrstands-vermogen tegen schadelijke invloeden, op de sterfte-verhouding en op de vruchtbaarheid bij beide geslachten behoeven wel geen betoog.
Fossile mensch.—In de zitting van den 5 April 1860 der Société d'Anthropologie deelde geoffroy saint-hilaire de onderzoekingen mede van lartet op beenderen in de paleontologische verzameling van het Museum. Op een aantal beenderen van Rhinoceros tichorhinus, Cervus megaceros en Bos priscus vond hij insneden en kerven, die, vergeleken met de in het diluvium gevonden werktuigen van silex, van deze laatste afkomstig bleken te zijn. Vooral was dit het geval met insneden, die dwars door het been tot in het mergkanaal doordringen,—klaarblijkelijk gemaakt met het doel om het merg te kunnen uitzuigen;—eenige van die beenderen waren, na alzoo ingesneden of ingezaagd te zijn, verder met een splinter doorgebroken. Andere meer oppervlakkige en schuinsche insnijdingen en kerven zijn duidelijk afkomstig van het afsnijden van het vleesch van het been.—Al die beenderen zijn gevonden, niet in beenderenholen of in verplaatste terreinen, maar op hunne oorspronkelijke ligplaats in beddingen, waarvan de oudheid volkomen geconstateerd is. Op de beenderen van beeren en olifanten vindt men zulke indruksels nimmer. (Bulletins de la Société d'anthropologie. Tom. I, p. 271).
Grieksche schedel.—In de zitting dier zelfde Société van 3 Mei 1860 deed de heer dareste verslag over een ingezonden stuk van de H.H. vrolik en van der hoeven, betrekkelijk een te Pompeji opgraven schedel. Deze schedel is brachycephaal en gelijkt geheel op de eenige drie schedels van oude Grieken, die men tot dus ver is kunnen magtig worden. Gratiolet merkte echter op, dat deze vier schedels niet bewijzen, dat de Grieken brachycephalen