te brengen en alzoo gemakkelijker te overzien. Wij geven aan dat tijdperk den naam van het rangschikkende. Eerst na dezen voorbereidenden arbeid kan de theoretische behandeling eener wetenschap aanvangen, hetwelk haar laatste tijdperk is. Men moet zich echter deze verdeeling niet alzoo afgebakend en begrensd voorstellen, alsof deze toestanden elkander in geregelde tijdorde opvolgden en elkander wederzijds uitsloten. Ook in het theoretische tijdvak is men niet ontheven van de verpligting om nieuwe waarnemingen op te zamelen, en elk, die, ook in den meest gevorderden toestand eener ervaringswetenschap, haar zelve wil aanleeren, haar tot zijn waarachtig eigendom wenscht te maken, moet individueel in zekere mate de verschillende tijdperken doorloopen, die het menschelijk geslacht doorloopen heeft, om de wetenschap van hare eerste beginsels tot haren tegenwoordigen toestand op te heffen.
Wij mogen dan in de wetenschap der vergelijkende taalkunde eveneens een tijdperk van ervaring (van opmerking en opteekening van enkele waarnemingen), een rangschikkend en een theoretisch tijdperk veronderstellen, en wanneer wij den nog jeugdigen toestand van dit, eerst laat op het veld der menschelijke wetenschap ontkiemde gewas in aanmerking nemen, dan is het naauwelijks te verwachten, dat het rangschikkend tijdperk thans reeds afgeloopen zou zijn.
Voor dat wij daarom onze lezers met algemeene vraagstukken bezig houden, willen wij hun mededeelen, welke de rangschikkingen zijn, waartoe de vergelijkende taalstudie tot nog toe geleid heeft. Naauwer of meer verwijderd zijn tusschen de verschillende talen de overeenkomsten en verwantschappen, en wij kunnen hier, even als bij organische wezens, van natuurlijke familiën, van orden, van klassen en van hoofdvormen of typen spreken.
Overal, waar vele zaken bij elkander zijn gebragt, wordt een gemakkelijk overzigt eerst mogelijk door rangschikking, en eene slechte is altijd nog te verkiezen boven de verwarring, die uit het volslagen gemis van alle rangschikking ontspruit. Zoo lang als de talen, die men bestudeerde, geene andere waren dan de Grieksche. Latijnsche. Hebreeuwsche, kon men volstaan met eene verdeeling in gewijde en ongewijde, of in klassieke en Oostersche talen. Het is echter duidelijk,