NOG IETS OVER DEN HONIGDAUW.
In den jaargang 1858 van dit Album (bl. 258) plaatste ik een opstel over dit onderwerp, waarin ik, op grond van eigene waarnemingen, aantoonde, dat zij, die den honigdauw aan bladluizen toeschreven, gelijk hebben, in tegenstelling met hen, die daarin een afscheidingsprodukt der bladeren zelve zagen. Tot deze laatsten behoorde ook unger, die kort te voren zijne waarnemingen over dit verschijnsel aan de Keiz. Akademie te Weenen had medegedeeld.
Het verdient daarom hier aangestipt te worden, dat thans unger geheel van deze zienswijze is teruggekomen. In de Sützungsberichte derzelfde Akademie, 1861, Bd. XLIII, Hft. 4, S. 328, leest men de mededeeling van eenige nieuwe waarnemingen door hem gedaan op zijne reis in Boven-Egypte en wel op de grenzen der woestijn, waar hij de bladeren van de over geheel Afrika verbreide Calotropis procera aan de bovenzijde met honigdauw bedekt, aan de onderzijde digt met bladluizen bezet vond. Uit de omstandigheid, dat overal de hoeveelheid van den honigdauw in juiste verhouding stond tot het aantal der bladluizen en dat waar deze ontbraken ook de honigdauw niet aanwezig was, besluit hij, dat deze niet anders is dan de vloeibare uitwerpselen der genoemde diertjes.
Ofschoon nu unger zeker niet zulk eene verre reis had behoeven te doen om tot een zoo eenvoudig besluit te geraken, zoo verdient hij toch onze erkentelijkheid voor de rondborstige wijze, waarop hij afstand doet van eene vroegere meening, zoodra hij heeft ingezien, dat deze op eene dwaling berustte.
Waar een kampvechter als unger zich uit den strijd terug trekt, die zoolang tusschen de plant- en dierkundigen geheerscht heeft, daar mogen wij het pleit wel voor beslist houden.