vullen, ja veelal is de beenderen- en grindlaag bij den ingang der holen dikker dan meer naar binnen, wat schijnt te bewijzen, dat de vaste stoffen uit het water bezonken zijn, zoodra de stroom niet meer kracht genoeg had om hen verder voort te stuwen, dat is, zoodra hij in een hol geraakte en dus gekeerd werd. Die onafgebroken zamenhang der grindlaag buiten en binnen het hol schijnt op bijna onbetwistbare wijze te bewijzen, dat de brecciën en het opvulsel der holen van een en den zelfden oorsprong zijn.
Ten vierde: Zelden of nooit vindt men overblijfselen van dieren in holen, die ook niet tevens slib en gerolde steenen bevatten. Waarom zou de oorzaak, die de laatste heeft aangebragt, ook de beenderen niet hebben kunnen vervoeren? Als er waterstroomen geweest zijn, krachtig genoeg om harde steenbrokken voort te schuiven, om te maken dat zij over elkander heen schoven en rolden, zoodat de kanten en hoeken er af slepen en zij ten laatste tot gruis, tot zand, ja tot slib werden verbrijzeld, zouden dan de beenderen van dieren niet medegesleept worden en afgezet ter plaatse waar de rolsteenen in het slib bezonken? En aan den anderen kant, zouden de dieren juist zulke holen opgezocht hebben, waar grind op den bodem gevonden werd, gesteld, dat men beweren wilde, dat de rolsteenen en het slib eerder in de holen gekomen waren dan de dieren er hun verblijf in vestigden? Ook wordt zoo iets volkomen weêrsproken door de wijze, waarop de beenderen gevonden worden, dat is, niet verstrooid boven op de grindlaag, maar er in, er mede vermengd, alles door elkander, steenen, beenderen, slib, tanden enz.
Ten vijfde: Men vindt bijna nooit alle beenderen van het geraamte bij elkander, zoo als het geval zou moeten zijn, indien het dier gestorven was op de plaats waar wij thans de overblijfselen vinden. Integendeel, onder de honderden van individuen, welker beenderen uit de holen gehaald zijn, kent men slechts een zeer klein getal van geloofwaardige gevallen, waarin men het geheele geraamte gevonden heeft; veeltijds vindt men hier een tand, daar een scheenbeen, ginds eene kaak, elders stukken der wervelen enz. En was dit nog slechts van toepassing op de beenderen van plantenetende dieren, olifanten, paarden, zwijnen, herten enz., dan zou men kunnen beweren, dat de