OVER DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT;
DOOR
D. LUBACH.
De vraag, hoe lang het menschelijk geslacht op deze aarde heeft geleefd, heeft niet alleen de geschiedkundigen, maar ook in den laatsten tijd wederom de anthropologen en geologen zeer bezig gehouden. De gewone meening, die op de chronologie der Mozaïsche oorkonden berust, dat het menschelijk geslacht omstreeks zes duizend jaren oud is, heeft, even als de stelling, dat de mensch eerst gedurende het tegenwoordige geologische tijdperk het tooneel des aardrijks betreden heeft, groote tegenspraak ontmoet. Zeer velen zijn van oordeel, dat eene oneindig langere tijdsruimte, dan van zes duizend jaren, ons scheidt van onze eerste voorouders; er zijn er zelfs, die beweren, dat er reeds in eene voorafgaande geologische periode, het diluviale tijdperk, menschen bestonden en dat deze dus tijdgenooten zijn geweest van den Mammoeth en den Mastodon, van het Megatherium en den Mylodon, van het reuzenhert en van den reuzenbuffel, en van nog andere dieren, die men voorwereldlijke noemt, die thans uitgestorven zijn en die alleen in hunne onder het diluviale zand en grind bedolvene beenderen de bewijzen hebben achtergelaten, dat zij eens bestonden. De gronden, die voor die zienswijzen worden aangevoerd, zijn inderdaad van gewigt en geenszins uit de lucht gegrepen, gelijk ieder onpartijdige erkennen moet, al kan hij ze ook nog niet als volkomen afdoende laten gelden. Zij verdienen dus allezins eene ernstige overweging, en het is aan zulk eene overweging, dat ik eenige bladzijden van dit Album wenschte te besteden. Het spreekt wel van zelf, dat van eene grondige behandeling hier geene sprake kan