Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/153

Deze pagina is proefgelezen
133
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT.

VI, waar gesproken wordt van "Gods zonen, die de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren, en zich vrouwen namen uit allen, die zij verkozen hadden", en waar, dus meende la peyrere, onder den naam van "menschen" andere menschen werden aangeduid dan de "zonen Gods", de Adamiten. Hier was reeds de strenge afscheiding te bespeuren, die in lateren tijd zoo krachtig zich ontwikkelde en volgehouden werd als afscheiding tusschen Israël en de "volken". — Wat de oude chronologie der vier genoemde volken betreft, zoo is het bekend, dat deze laatste daarin hunne oudste geschiedenis doen opklimmen tot tijdperken lang vóór den tijd, op welken de oorsprong van het menschelijk geslacht gewoonlijk gesteld wordt, en het kon dus wel niet anders, of la peyrere moest in het getuigenis dier chronologiën een krachtigen steun vinden voor zijne opvatting van de eerste hoofdstukken des Ouden Testaments.

 

Ik neem hiermede afscheid van la peyrere en in het algemeen van de oudere onderzoekingen over dit punt, om over te gaan tot het eigenlijk onderwerp van dit opstel, te weten de nieuwere meeningen aangaande den ouderdom des menschelijken geslachts. De vermelding van het gebruik, dat la peyrere maakte van de tijdrekeningen der Egyptenaren. Chaldeën, Indiërs en Chinezen, geeft daartoe een geschikten overgang, want de nieuwere historische bewijzen voor de meening, dat het menschdom veel langer dan zesduizend jaren op aarde geleefd heeft, berusten hoofdzakelijk op diezelfde tijdrekeningen, vooral echter op die der Egyptenaren. Wel hebben vele geleerden — ik noem onder dezen alleen den naam van cuvier, van wien ik later meer zal moeten gewagen, — in de vorige en in deze eeuw getracht het gezag van die tijdrekeningen te ontzenuwen, door aan te toonen, dat zij òf berustten op misverstand en verkeerde opvatting, óf wel dat zij althans in hare oudste gedeelten opzettelijk verdicht en fabelachtig waren. Maar, wat men ook van deze wederlegging denken moge, voor zoo ver de Chaldeeuwsche, Indische en Chinesche tijdrekening aangaat, zoo moet toch erkend worden, dat nadat in lateren tijd champollion en anderen na hem den toegang hadden ontsloten tot de verklaring der oude Egyptische monumenten, en de nasporingen van lepsius en andere Egyptologen over de oude geschie-