Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/155

Deze pagina is proefgelezen
135
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT.

Het spreekt wel van zelf, dat ik hier niet kan treden in eene beoordeeling der door lepsius, bunsen en anderen verkregene resultaten. Al liet de ruimte mij dit toe, zou ik mij daartoe toch ten eenemale onbevoegd rekenen. Is het mij echter veroorloofd mijn gevoelen over dit punt uit te spreken, voor zoover ik mij daarover eene opinie heb kunnen vormen, dan zou dit het volgende zijn. Vooreerst, dat die resultaten mij toeschijnen een zeer hoogen graad van waarschijnlijkheid te bezitten, en de tegenwerpingen, die er tegen gemaakt zijn, mij niet afdoende voorkomen, — wel te verstaan alleen voor zoo ver de chronologie de tijden na den zoo even genoemden menes belangt. Maar vervolgens ook, dat de chronologie van het tijdperk vóór menes hoogst onzeker en zelfs niet bij benadering eenigzins naauwkeurig te bepalen is. Vooral moet ik opkomen tegen alle pogingen om met eenige aanspraak op naauwkeurigheid den tijd te bepalen, dien de Egyptenaren noodig zouden gehad hebben om uit den primitiven toestand van ruwheid te komen tot dien trap van maatschappelijke ontwikkeling, op welken zij stonden ten tijde van menes. Ik ontken natuurlijk niet, dat de Egyptenaren daartoe tijd, en betrekkelijk langen tijd, verscheidene eeuwen, hebben behoefd[1]; maar ik ontken de mogelijkheid om te bepalen, hoe lang die tijd ten naastenbij moet zijn geweest. Indien iemand beweerde, dat hij zestienduizend jaren heeft moeten duren en een ander van oordeel was, dat drieduizend jaren tot die ontwikkeling voldoende waren, zie ik niet in, op welke gronden een derde tusschen die beiden eene afdoende uitspraak zou kunnen wagen. Alles hangt hier af van de kennis van den primitiven toestand des menschdoms, waarvan wij niets weten, en van de bekendheid met al de omstandigheden, onder welke de Egyptenaren

  1. Men stelt zich doorgaans het aantal menschengeslachten, die gedurende een zeker betrekkelijk lang tijdperk geleefd hebben, veel te groot voor en maakt zich dien ten gevolge een te hoog denkbeeld van de snelheid, waarmede de beschaving gedurende zulk een tijdperk zal zijn vooruitgegaan. Men bedenke echter, dat wanneer men de zesduizend jaren, die volgens de gewone tijdrekening vervlogen zouden zijn sedert het eerste ontstaan des menschdoms, verdeelt in leeftijden van 100 jaren, er in dat in ons oog zoo lange tijdsverloop slechts 60 zoodanige leeftijden elkander hebben opgevolgd.