geslachts komt in de hoofdtrekken op het volgende neêr. Indien men menschelijke beenderen, of, wat hier op hetzelfde neêrkomt, voorwerpen, die blijkbaar door menschen vervaardigd zijn, bedolven vindt onder aardlagen of opeenhoopingen van zand, leem en gruis, of wel binnen in gesteenten, — van welke aardlagen of opeenhoopingen of gesteenten bewezen kan worden: 1°, dat zij ontstaan zijn vóór den tijd, op welken men gewoonlijk de schepping des menschen plaatst; en 2°, dat zij sedert hun ontstaan noch door physische oorzaken, noch door de hand des menschen zijn omgewoeld en verplaatst en er alzoo geene voorwerpen uit jongere lagen in konden geraken, — dan mag men daaruit met zekerheid het besluit afleiden, dat de menschen, waaraan die beenderen hebben behoord of die de gevonden voorwerpen hebben vervaardigd, geleefd hebben vóór de vorming dier aardlagen of opeenhoopingen of gesteenten, en dus ook noodzakelijk vóór het tijdstip van de schepping van den mensch naar de gewone opvatting.
Tegen die redenering is weinig in te brengen, en evenmin tegen de volgende: dat, wanneer menschenbeenderen of voorwerpen van menschelijke kunst gevonden worden in onaangeroerde, onverplaatste terreinen, die niet alleen ontstaan zijn voor den tijd, op welken men, op grond der gemeenlijk aangenomen tijdrekening, de schepping van den mensch stelt, maar die zelfs behooren tot een vroeger geologisch tijdperk dan het tegenwoordige, — daaruit noodzakelijk volgt, dat er gedurende die vroegere geologische periode menschen moeten geleefd hebben. De tegenwoordige geologische periode is de zoogenaamde alluviale, en men hield en houdt het er tot dusver vrij algemeen voor, dat de mensch, al stelt men den ouderdom van het menschelijk geslacht ook hooger dan zes duizend jaren, toch niet eerder ontstaan is dan na het begin van dat alluviale tijdperk. Maar indien men nu in een terrein, dat reeds gevormd was lang voor het alluviale tijdperk begon, dat dus b.v. behoorde tot het voorafgaande geologische tijdperk, het zoogenaamde diluviale, waarvan ons de heidegronden in ons vaderland een goed voorbeeld leveren, menschelijke overblijfselen vond, — en indien het daarbij — want dit is eene conditio sine quad non, — overtuigend bleek, dat dat diluviale