delijk opgemerkt, doch eerst bijna eene eeuw nadat scheuchzer het beschreven had, in 1811 namelijk, werd de ware aard er van door cuvier aangetoond. Johann gessner had het verklaard voor een meerval, petrus camper voor eene hagedis, cuvier bewees, dat het een reusachtige salamander was. De ontdekking van andere meer complete exemplaren dan het exemplaar van scheuchzer zelven, dat thans in het palaeontologisch kabinet van teyler's stichting te Haarlem wordt bewaard, de ontdekking van dergelijke nog levende reusachtige salamanders in Japan en in Noord-Amerika, wier geraamte van dat van scheuchzer's zoogenaamden fossilen mensch — thans onder den naam van Andrias Scheuchzeri bekend, — niet verschilt, hebben cuvier's bewijs — dat trouwens dit niet behoefde, — ten overvloede bevestigd.
Even als cuvier te Haarlem aantoonde wat eigenlijk het daar bewaarde fossiel van scheuchzer was, zoo bewees hij ook te Pavia den waren aard van zekere andere veronderstelde menschenbeenderen, die door spallanzani in den tijd van het Grieksche eiland Cerigo waren medegebragt, en die, daar zij gevonden waren onder omstandigheden, die eene groote oudheid er van bewezen, voor bewijzen konden gelden van een hoogeren ouderdom des menschdoms, dan men gewoonlijk aanneemt. Hij toonde aan, dat er geen enkel been bij was, dat geacht kon worden een menschelijk been te zijn.
Maar de fossile mensch van scheuchzer en de fossile menschenbeenderen van het eiland Cerigo waren niets in vergelijking van het fossile menschengeraamte van Guadeloupe.
Op het genoemde eiland, een der Antillen, en wel op de noordwestkust van dat gedeelte er van, dat den naam van Grande-Terre draagt, vindt men eene afhelling, die tegen den steilen rand van het eiland rust, en die, even als de geheele bodem der Grande-Terre, gevormd is uit kalksteen, die bestaat uit gruis van schelpen en van koralen, aaneengehecht en zamengebakken door fijnere kalkdeelen. In die afhelling nu, die bij hoogen vloed onder water staat, vindt men geraamten, die zonder twijfel menschelijke geraamten zijn. Zij werden ontdekt in 1805, en de generaal ernouf, toenmalig gouverneur van Guadeloupe, deed een steenblok uitgraven, waarin zulk een