Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/166

Deze pagina is proefgelezen
146
OVER DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM

uit het diluvium. In 1860 ontdekte ponzi in den tufsteen van Monticelli en Tivoli bij Rome twee menschentanden in gezelschap van tanden en beenderen van voorwereldlijke hyenas en andere dieren.

Na het zoo even over het geologisch betoog van de groote oudheid des menschelijken geslachts in het algemeen gezegde, behoef ik nu wel niet te ontwikkelen, hoe men in de aangevoerde en een aantal dergelijke ontdekkingen een bewijs voor dien hoogen ouderdom meent te vinden. Maar de vraag is: bewijzen die ontdekkingen dien hoogen voorwereldlijken ouderdom van den mensch inderdaad? Er bestaan gegronde redenen om daaraan te twijfelen.

Wat de beenderenholen aangaat, zoo komt het hier zeer aan op de wijze, hoe de daarin gevonden beenderen er in zijn gekomen. Men heeft gemeend, dat de roofdieren, wier beenderen men daar vindt, in die holen geleefd zouden hebben en er in gestorven zouden zijn. Maar alles pleit mijns inziens voor de meening, dat, al moge dit ook voor enkele gevallen waar zijn, het toch over het algemeen niet zoo is, en dat die beenderen door dezelfde oorzaak in die holen gekomen zijn, die het zand, het leem en het grind er in gevoerd heeft, dat is door waterstroomen. Oorspronkelijk hebben die beenderen ergens anders gelegen, in of op den grond, op grooteren of kleineren afstand van de holen, waarvan wij spreken. Door het water is die grond omgewoeld en dat water heeft, met de bestanddeelen van dien grond, t.w. zand, leem en grind, ook de daarin bevatte beenderen en andere voorwerpen medegesleept. Dat water is ook gedrongen binnen de bewuste holen, en heeft daar alles wat het in zijne vaart had medegesleept door elkander laten bezinken. De gronden, waarop deze meening berust, zal ik hier niet mededeelen. Zij zijn door den heer winkler in zijn opstel over beenderenholen en beenderenbreccien zoo beknopt en tevens op zoo voldoende: wijze medegedeeld, dat ik niets anders zou kunnen doen dan zijne woorden overschrijven. Indien dit nu met hoogen graad van waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dan valt er op het bewijs, aan de menschelijke overblijfselen in de beenderenholen ontleend, zeer veel af te dingen. Ik laat daar die gevallen, waar blijkbaar menschenlijken in de bovenste aardlaag der grotten door menschen begraven zijn geworden, zooals