vooral flaauw, wanneer hij verpligt is, zieh wegens de ontplofbare gassoorten in de mijn van eene Davysche veiligheidslamp te bedienen — doet hem daar beneden den weg vinden. Op zijne werkplaats "vooroord" aangekomen, is hij genoodzaakt naar gelang der omstandigheden zijn ligchaam in alle mogelijke vormen te wringen, ten einde met zijn houweel en wagentje het punt te bereiken, waar de kolenbank moet uitgehouwen worden. Uren achtereen is hij wegens de geringe hoogte der galerijen verpligt zijn bovenlijf in eene waterpasse rigting te houden; soms kan hij niet anders dan op de knieën kruipende of zelfs liggende zijn werk verrigten. Zoo in de onnatuurlijkste houding hard werkende, bedekt met zweet en een zwartgrijze pap van kolenpoeder en steengruis, de door kruiddamp, lampwalm en verrottend hout bedorven lucht inademende en onder het voortdurende gevaar eener ontploffing van gassen, komt tegen den middag de tijd der verlossing. En gelukkig hij, die zonder eenig ongeluk of letsel weer den mond van den put bereikt. Menigeen zijner makkers is welligt onder instortende rotsblokken begraven, een ander verbrand, nog anderen uit gebrek aan gezonde lucht verstikt, en sommigen bij het verlaten van den put, door het breken van een touw of door een misstap op de ladder, duizende voeten naar beneden gestort.
Ja inderdaad, er komen in de kolenmijnen veelvuldige ongelukken voor. Hoe dikwijls vermelden ons de nieuwsbladen verhalen van zoodanige rampen,—de laatste was zeker een der meest hartverscheurende. Wij lezen die berigten soms met eene zekere mate van onverschilligheid, terwijl wij ons misschien bij den helder brandenden haard met die steenkolen aangenaam verwarmen, welke door de verongelukten nog zijn voor den dag gehaald. Het getal der menschen, die in de Engelsche kolenmijnen jaarlijks door ongelukken hunnen dood vinden, bedraagt gemiddeld 1000 en voor elke ton kolen dus 13. In Londen worden jaarlijks 4 mill. tonnen verbrand, bij gevolg komt er op die stad alleen wekelijks één doode.
Het is eene dikwijls geuite vraag: zullen bij het tegenwoordig met reuzenschreden toenemend verbruik de steenkolen niet weldra geheel uitgeput zijn? Waarlijk de consumtie is verbazend toegenomen,