Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/247

Deze pagina is niet proefgelezen
 

HET LANDSCHAP;

DOOR

F.W. van EEDEN.

(Vervolg en slot van bladz. 221.)

 

 

II

 

Welligt zijn er, die zich nog herinneren, in hunne jeugd gespeeld te hebben op een der ouderwetsche hofjes, waarmede sommige steden onzes lands zoo ruim zijn bedeeld. Vierkante plekjes grond, ingesloten door een steenen rollaag en omringd door gele klinkerstraatjes, die zoo uitnemend geschikt waren voor het kegelspel, den kwelgeest der oude vrouwtjes. Regte of gebogene symmetrische paadjes, omzoomd met palmrandjes, verdeelden het vierkant in regelmatige figuren en in het midden verhief zich een hardsteenpilaartje met of zonder zonnewijzer. In die tuintjes bloeiden de witte lelie, de oranje lelie, de blaauwe Iris, het bakkruidje, de korenbloem, het nieskruid en de vastenavondzotjes. Aan de vier hoeken stonden vier pyramidaal geknipte palmboompjes en aan het einde een heg van donkeren Taxus, het paradijs der hofjeskatten. Wie zich deze hofjes niet meer herinnert (want niet enkel vorstenhoven vielen voor de zucht naar verandering), die heeft zich schadeloos kunnen stellen door den indruk van de prentjes van van alphen, die de moderne kritiek langer hebben getrotseerd. Die hooge, gladgeschoren hagen, die vierkante vijvers, die balustraden met hare vazen en steenen bollen, die kogelronde oranjeboomen, die riviergoden met hunne lange baarden en drietanden, zij herinnerden ons aan eene voorbijgegane wereld, eene wereld, die wij niet terug verlangden, evenmin als de symmetrische zedeleer van hare bewoners, omdat hare vormen stijf, gedwongen, somber en

 1862.
15