van eene vierde soort (of liever variëteit) gewag gemaakt, en wel door een onzer landgenooten op Ceylon, den heer bres, door buffon aangehaald, „Diep in het binnenland zou daar een ruigharige dwerg-olifant voorkomen, niet grooter dan eene koe, maar zeer schuw en ontembaar." Dit berigt staat geheel op zich zelf en schijnt geen vertrouwen te verdienen. Tennent intusschen spreekt het niet bepaald tegen, doch zegt alleen, dat het "behaard" zijn eener zoodanige "caste" van olifanten niet tot eene geldige tegenwerping zou mogen worden gemaakt tegen de "mogelijkheid" dier "waarneming". Volgens zijne ervaring toch is de huid van alle olifanten in hunne jeugd, en dan vooral bij pas gevangenen, aan de schouders en op het hoofd meer of minder met wollige haren bedekt, die zij er echter òf zelve spoedig grootendeels afschaven, òf door het rossen van de huid er weldra worden afgeschuurd. Er zou ook hiermede in verband kunnen worden gebragt hun oponthoud op eene koelere streek van het eiland, alwaar de haargroei sterker ontwikkeld kan zijn, tot bescherming van de huid, overeenkomstig met de behaardheid daarvan bij den El. primigenius in het noorden van Rusland.
De vindplaats der olifanten wordt door hunne soort-namen aangewezen. Tegenwoordig zijn zij oorspronkelijk in het wild slechts aan te treffen, zoo ver bekend is, in Azië en in Afrika.
De eigenlijke, oud-Indische of Indiaansche leeft op het vasteland van Indie, tot op ongeveer 35° Noorder Br. in Thibet en Tartarije, doch vooral bezuiden den kreeftskeerkring en ten oosten van den Indus, in geheel Hindostan, Bengalen en het vaste land van achter-Indië, vooral in het rijk der Birmans, — Ava, Pegu, Siam, — tot in Cochin-China toe.
De Sumatraansche wordt gevonden op twee Indische eilanden, t.w. op het eiland van dien naam en op Ceylon. Dit echter is er veel rijker aan dan Sumatra. Op Ceylon waren zij in vorige eeuwen (1672) zoo overvloedig, dat men, volgens baldaeus, "daar te Lande niet wel kan reijzen, of men moest met zoldaten vergezelschapt zijn ende met trommels of een bekken, daar men op slaande, geluijt maakt, waarvan zij wegh loopen." Zij zijn er, — met uitzondering der kuststreken en der sterk bebouwde binnenlanden, zoo als de omtrek van Colombo, vanwaar zij geheel zijn verdreven, — nog altijd zeer algemeen, ofschoon