Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/31

Deze pagina is proefgelezen
11
KLEUREN.

omdat zij al meer en meer onhoudbaar bleek tegenover nieuw ontdekte feiten. Newton had namelijk, om van de verschillende eigenschappen van het licht rekenschap te geven en die aan mathematische berekeningen te kunnen onderwerpen, de eenvoudigst mogelijke onderstelling aangaande het wezen des lichts aangenomen: hij stelde dit voor als bestaande uit uiterst fijne deeltjes, die met verbazende snelheid door een lichtend ligchaam, als zoovele pijltjes, werden afgezonden naar alle rigtingen. Andere natuuronderzoekers, en daaronder vooral onze groote huygens, hielden deze onderstelling voor onaanneembaar en stelden zich, naar het voorbeeld van aristoteles, het licht voor als eene trillende beweging in eene uiterst fijne, het heelal vervullende veerkrachtige vloeistof, die zij aether noemden, zoo als het geluid dit is in de lucht. Newton kon zich hiermede niet vereenigen en bekampte deze hypothese met zulk een goed gevolg, dat nog bijna eene eeuw nadat hij haar had bekend gemaakt, zijne zoogenaamde emanatie- of uitstralingstheorie algemeen als geldig werd beschouwd. Maar eindelijk, in het laatst der voorgaande en vooral in het begin van deze eeuw, begonnen mathematici, die, met de nieuwere hulpmiddelen dier inmiddels krachtig ontwikkelde wetenschap gewapend, meer vermogten dan newton, de physici te ondersteunen in hunne pogingen om de undulatie- of golvings-theorie van huygens op vaste grondslagen te vestigen. Dit gelukte volkomen, en van dien tijd af begon newtons naam, als het op licht aankwam, zijn gezag te verliezen. In de oogen van hen, die de zaak geheel en ten volle doorzagen, was dit nu wel is waar in geringe mate het geval; deze erkenden volkomen de hooge waarde der feiten, die newton had aan 't licht gebragt, zoowel als van de begrippen, waardoor hij ze onderling had verbonden, en bleven hem dus vereeren als den vader der nieuwere gezigtkunde, ook al verschilden ze met hem in denkbeelden aangaande den aard en het wezen des lichts. Maar niet zoo bij de groote menigte, die slechts oppervlakkig kan oordeelen. Voor deze was het uitgemaakt, dat, nu newton — op hoe vele punten en van hoe groot belang deze waren, kon men niet beoordeelen — in een opzigt bleek ongelijk te hebben gehad, hij zeer mogelijk in alles zich had vergist. Göthe had dus — hoewel in geheel anderen zin dan hij meende —