OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE-
STELSEL BEHOORENDE;
DOOR
Er is bijna geene wetenschap, die door hare schitterende uitkomsten zoozeer verbazing wekt, als de wetenschap der sterrekunde. Zij toch is het, die den mensch geleerd heeft om van de aarde uit, van dat stipje, hetwelk in het onmetelijk heelal als een stofje verdwijnt, hemelligchamen te meten en te wegen en in hunne meest ingewikkelde bewegingen na te gaan, die millioenen en millioenen mijlen van zijne woonstede verwijderd, alleen door een sterk gewapend oog als kleine lichtende vlekjes aan het hemelgewelf kunnen worden waargenomen. Van het oogenblik af, dat het haar door de geniale ontdekkingen van eenen kepler en eenen newton gelukt is de geheimen te ontsluijeren van die ééne kracht, waaraan alle ligchamen in het gansch heelal gehoorzamen en de werkingen dier kracht in onveranderlijke formules uit te drukken, gaat zij met vasten tred op hare baan voort. Door de steeds voortgaande verbeteringen der kunstige werktuigen, waarvan zij zich bedient, is zij in staat gesteld steeds dieper en dieper met hare verhoogde en versterkte gezigtskracht in de onmetelijke ruimte des heelals in te dringen. En terwijl zij den schat harer waarnemingen telkens met nieuwe ontdekkingen verrijkt, gaat zij tevens met mathcmatische gewisheid in hare berekeningen voort en levert zoo van jaar tot jaar uitkomsten, die de schoonste getuigenis geven aangaande de hoogte, waartoe de verhevenste van alle natuurkundige wetenschappen zich heeft kunnen verheffen.
Het spreekt van zelf, dat zij vooral van dat gedeelte des heelals,