Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/312

Deze pagina is niet proefgelezen
290
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,

hetwelk ons het naaste ligt, de naauwkeurigste kennis draagt. De ligehamen, tot ons zonnestelsel behoorende, zijn altijd de voorwerpen geweest, waarop zij in de eerste en voornaamste plaats hare aandacht gevestigd houdt. Zij heeft de schijnbaar verwarde, nu eens voorwaarts, dan weder achterwaarts gaande beweging van de hemelligchamen, die men juist om dien kronkelenden loop reeds van de vroegste tijden den naam van planeten, dat is, dwaalsterren heeft gegeven, weten te herleiden tot de elliptische of langronde loopbanen, die deze ligchamen rondom de zon, het eentraal-ligchaam van ons planeten-stelsel, beschrijven. Zij heeft die loopbanen met zooveel juistheid berekend, dat zij met eene onfeilbare gewisheid het punt aan den hemel aanwijst, waar op een gegeven tijdstip het een of ander hemelligchaam heden en over een jaar en over eene eeuw zich aan ons of onze nakomelingen zal vertoonen. Zij teekent aan elk hemelligehaam om zoo te spreken het spoor voor, langs hetwelk het zich in de grenzenlooze ruimte des heelals nu eens met versnelden, dan weder met vertraagden gang voortwentelt. Zij meet de kracht, waarmede de verschil lende ligchamen van het zonnestelsel elkander aantrekken, en weegt de zwaarte dier ligchamen met eene weegschaal, die de wiskunde haar in de hand heeft gegeven.

Maar onze weetgierigheid is daarmede op verre na nog niet bevredigd. Als de sterrekunde ons met den afstand, de grootte, de loopbaan, ja met het gewigt en den graad der digtheid van hemelligehamen heeft bekend gemaakt, zouden wij gaarne ook nog nadere inlichting ontvangen met opzigt tot hupne natuurlijke gesteldheid. Milloenen mijlen van ons verwijderd, vertoonen hemelligchamen, die in grootte met onze aarde gelijk staan of haar honderden malen overtreffen, zich zelfs door de sterkste teleskopen als kleine schijfjes, die van hunnen natuurlijken toestand ons slechts weinige flaauwe, vaak twijfelachtige trekken vertoonen. Onze verwachting van hetgeen wij aangaande de natuurlijke gesteldheid der hemelligchamen nu reeds weten, of ooit te weten zullen komen, mag dus nooit hoog gespannen, maar moet uit den aard der zaak zeer bescheiden en gematigd zijn.

En toch zwijgt de sterrekunde niet geheel, als wij de vraag tot haar rigten, hoe het natuurleven op andere hemelligchamen en wel inzonderheid