Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/320

Deze pagina is niet proefgelezen
298
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,

Deze zonnevlekken beslaan dikwijls eene verbazende uitgebreidheid. Den 15 Maart 1758 nam tobias Kaiser eene zonnevlek waar, die het twintigste gedeelte van de middellijn der zon groot was en dus eene doorsnede had van veel meer dan 9000 G.M., derhalve vijfmalen grooter dan de middellijn der aarde. In 1779 zag william herschell eene vlek, die zelfs met het ongewapend oog kon worden waargenomen. Zij bestond uit eenige digt bij elkander geplaatste deelen. De doorsnede van deze geheele vlek was 27000 mijlen lang, dat is nagenoeg 15 malen grooter dan de middellijn van onze aarde. De geheele oppervlakte, door deze groep zonnevlekken ingenomen, bedroeg meer dan 730 millioen vierkante mijlen[1]. Zijn zoon john herschell heeft aan de Kaap eene zonnevlek waargenomen, welker opening groot genoeg geweest zou zijn om er de aarde door heen te laten vallen, waarbij nog eene ruimte van 230 G.M. rondom de aarde vrij zou zijn gebleven, De geheele vlakte, door deze vlek ingenomen, bedroeg niet minder dan 4 millioen vierkante mijlen.

Men heeft opgemerkt, dat de zonnevlekken nooit in de streek van den aequator der zon, evenmin aan de polen, maar gewoonlijk tusschen beide in een gordel, die zich aan weerszijde van den aequator ongeveer over 35° N. en 35° Z, breedte uitstrekt, en wel nader aan dezen dan aan de polen. Capocci vermeldt als een zeldzaam voorkomend verschijnsel, dat hij eens eene kleine vlek zich op 46° Z. breedte heeft zien vormen. Zij verschijnen en verdwijnen weder, zonder dat men daarbij eenige regelmatigheid kan opmerken. Hoogst zelden is de zon geheel zonder vlekken. Scheiner heeft eenmaal meer dan vijftig vlekken op éenen dag gezien, ofschoon hij op een anderen tijd dikwijls geheele maanden lang naauwelijks eene enkele van eenig aanbelang gewaar werd. Het schijnt echter, dat er wel eens vlekken van veel grooter omvang en in grooter getal verschenen zijn; zoo wij althans, wat

abulfaragius verhaalt, aan zonnevlekken toeschrijven. Hij schrijft namelijk, dat in het jaar 535 het licht der zon gedurende veertien maanden aanmerkelijk verduisterd was, en dat in het jaar 626 de helft van de zonneschijf gedurende een geruimen tijd van October tot Junij haar gewoon licht niet had gegeven.

  1. Littrow, bl. 221.