Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/321

Deze pagina is niet proefgelezen
299
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE.

Reeds van het jaar 1610 af aan zijn zonnevlekken waargenomen en beschreven. Het eerste werk, dat daarover uitkwam, was van den Frieschen sterrekundige johannes fabricius, den vriend van johan kepler. In een werk in 1611 te Wittenberg uitgekomen[1], verhaalt hij, dat hij op zekeren morgen eene donkere, op de eene zijde graauwe plek, die hij in het eerst voor eene wolk hield, aan de zon bespeurde. Spoedig kwam hij tot het inzigt, dat het geene wolk kon zijn. Toen hij die vlek aan den westelijken zonnerand zag verdwijnen, maar ook weder na ongeveer veertien dagen aan den oostenlijken rand zag te voorschijn komen, maakte hij daaruit terstond de gevolgtrekking op, dat de zon zich, even als de aarde, rondom hare as moest wentelen. Bijna terzelfder tijd hielden de Engelsche sterrekundige harriot, de jesuit scheiner, te Ingolstadt, en de beroemde galilei zich met de waarneming van zonnevlekken bezig.

 

 

Maar wat zijn nu die zonnevlekken en zonnefakkels? Welke opheldering kunnen zij ons aangaande de natuurlijke gesteldheid van het zonneligchaam geven?

Daar zij de meest in het oog loopende verschijnsels zijn, die wij, op een afstand van meer dan 20 millioen mijlen van de zon verwijderd, aan haar ligchaam tot hiertoe hebben waargenomen, zoo is het niet te verwonderen, dat men van het oogenblik af, dat men zonnevlekken ontdekte, ook is begonnen te vragen, wat deze verschijnsels wel mogten zijn. Maar dit vraagstuk behoort tot de moeijelijkste, die de sterrekundige wetenschap zich ter beantwoording stelt, en tot welker oplossing de meest verschillende hypothesen zijn aangewend. En nog blijft het op den huidigen dag zeer onzeker, of nog wel het ware antwoord op die vraag gevonden is.

In het eerst hielden sommigen ze voor uitwerpsels van zonnevulkanen. Anderen, zoo als scheiner, beschouwden ze als donkere planeten of satellieten, die zich op geringen afstand rondom de zon

  1. Joh. fabricii phrysii de Maculis in Sole observatis et apparente carum cum Sole conversione Narratio, et Dubitatio de modo eductionis specierum visibilium. Wittebergae, 1611.