bewegen. Men gaf ze daarom ook eigene namen, De sterrekundige tarde noemde ze Lunas Borbonicas en maupertius Sidera Austriaca.
Galilei hield ze voor wolken, die in den zonnedampkring ronddrijven. Nog anderen meenden, dat de lichtzee, die de zon omgeeft, aan eb en vloed onderhevig was, waardoor somtijds de grond zelf werd blootgelegd. De beroemde lalande, in het laatst der vorige eeuw, beschouwde die vlekken als de kruinen van ontzettende hooge bergen. Daalde nu de gloeijende dampkring, die de zon omgaf, tot beneden den top van zulk een berg, dan moest zich in die vuurzee eene donkere vlek vertoonen. Op de plaats, waar die lichtzee met de bergen in aanraking komt, moet dan natuurlijk de lichtsterkte aanzienlijk minder zijn; vandaar de graauwe randen, die de zonnevlekken omgeven.
Maar deze hypothesen verklaarden op verre na niet alle verschijnsels, die men op de oppervlakte van de zon had opgemerkt. In 1774 sloeg daarom wilson, een vernuftig sterrekundige van Glasgow, een anderen weg in. Hij hield de zon voor een vast, donker ligchaam, dat van zich zelf geen licht gaf, maar met een lichtgevenden dampkring omgeven was. Werd nu die dampkring door elastische vloeistoffen, die uit de zon oprezen, vaneen gescheurd, dan werd het donkere zonneligchaam zigtbaar, en er vertoonden zich zonnevlekken. Bode bragt twee jaren later aanmerkelijke wijzigingen in deze theorie. Volgens hem was ook de zon een donker ligchaam, deels uit vasten bodem bestaande, deels met zeeën bedekt en omgeven met een dampkring, waarboven zich een lichtende sfeer uitbreidde. Door de scheuren in die omhulsels zien wij de vaste kern min of meer donker, al naar dat het bloot gelegde deel van het zonneligchaam een breeden zeespiegel, eene besloten vallei of eene uitgebreide vlakte vertoont. De zonnefakkels schreef hij toe aan de onregelmatige gedaante van het lichtomhulsel.
Het was vooral william herschell, die deze theorie op eene geniale wijze ontwikkeld en voor haar vrij algemeenen ingang bij de latere sterrekundigen heeft gewonnen. Ook hij gaat uit van de vooronderstelling, dat het zonneligchaam een vaste en donkere bol is, die met een dubbel omkleedsel is omgeven. Het buitenste omkleedsel is de lichtzee of photospheer, die den geheelen bol omgeeft en die eigenlijk