Als wij volgens laplace aannemen, dat door langzaam voortgaande verdigting uit nevelmassa's zonnen en dat bij verdere afkoeling, zoodra zich eene vaste korst op hare oppervlakten gevormd heeft, uit zonnen planeten of donkere wereldligchamen ontstaan, dan ligt het geheel voor de hand aan te nemen, dat de zon in dien toestand van verdigting harer grondstoffen verkeert, die de vorming van eene geheel vaste korst voorafgaat, dat is, in eenen gloeijenden vloeibaren toestand. Het spreekt van zelf, dat bij een ligchaam van zulk een enormen omvang als de zon een graad van warmte moet bestaan, waarvan wij ons naauwelijks eenig denkbeeld kunnen vormen. Volgens de berekening van althans zou de gemiddelde temperatuur op de oppervlakte der zon thans nog 78103° C. bedragen: eene hitte, waarvan wij ons geen begrip kunnen maken, als wij in aanmerking nemen, dat op 100° C, reeds het water kookt, op ruim 1000° C. het zilver smelt en op 1300° C. de harde graniet vloeibaar wordt.
Wij willen de juistheid van de opgave van althans niet beoordeelen, maar het is wel boven allen twijfel verheven, dat op de zon een alle begrip te boven gaande graad van hitte moet heerschen. Een noodwendig gevolg daarvan moet zijn, dat in het zonneligchaam en op de oppervlakte chemische werkingen moeten plaats hebben, die alle vergelijking met hetgeen wij op onze aarde waarnemen, verre te boven gaan. Die chemische werking op zulk eene enorme schaal moet noodwendig elektrische verschijnsels van ongekende kracht ten gevolge hebben. Wij kunnen ons de gloeijende zonnemassa niet anders denken, dan omgeven van een door de hitte oneindig uitgezette, ijle en drooge atmospheer, bijna aan eene luchtledige ruimte gelijk. De elektrische stroomen, door de geweldige chemische werking in de gloeijende massa voortgebragt, moeten ook, omdat zij in de ijle ruimte geene geleiders vinden, van het eene deel der zonnemassa op het andere overgaan om het steeds verbroken evenwigt te herstellen, Deze elektrische werking heeft niet plaats zooals lichtvonken of bliksemstralen, maar als lichtstroomen, zooals wij zulks waarnemen, als wij den elektrischen stroom door het luchtledige laten gaan, Dan springt hij niet over van punt tot punt, maar verspreidt zich evenmatig als een vloed van licht door de luchtledige ruimte. Humboldt heeft het