daarom ook reeds uitgesproken, dat het zonnelicht het produkt is van een voortdurend elektrisch onweder, zonder echter nader de oorzaak van dat onweder te onderzoeken.
Het zal dus wel eene niet te gewaagde vooronderstelling zijn, als wij aannemen, dat de oorspronkelijke hitte van het zonneligchaam daarin chemische werkingen opwekt en onafgebroken onderhoudt, die even onafgebroken elektrische stroomen voortbrengen, en dat van deze laatsten eigenlijk het zonnelicht uitgaat, dat ons bestraalt. Het zonnelicht heeft dus de meeste overeenkomst met het elektrisch licht, zoowel wat zijn oorsprong als zijne intensiteit en verdere eigenschappen betreft.
Wat het nader onderzoek van den aard van het zonnelicht aangaande de natuurlijke gesteldheid van het zonneligchaam nog zal leeren, is met geene mogelijkheid vooruit te bepalen. Reeds voor langen tijd had de Engelsche natuuronderzoeker wollaston, en na hem de Duitsche mechanicus frauenhofer de opmerking gemaakt, dat men, als men het zonnelicht door een prisma van flintglas laat gaan, een kleurenbeeld verkrijgt, hetwelk met een groot getal donkere dwarsstrepen is doorsneden. Men deed daarbij al spoedig de ontdekking, dat die strepen verschillen naarmate van de verschillende lichtbron, waaruit het licht afkomstig is. Het lichtbeeld van Sirius geeft b.v. andere strepen dan dat der zon. Men meende daaruit met grond te kunnen opmaken, dat de gesteldheid dier strepen afhankelijk is van de stoffen, die de lichtbron vormen of door verbranding daarin zijn opgenomen. Als men b.v. eenig keukenzout in eene gasvlam brengt, ziet men onmiddellijk een goudgele streep in het kleurenbeeld te voorschijn komen. Waar deze streep zich vertoont, kan men dus te regt besluiten, dat die stof moet aanwezig zijn. Bunsen en kirchhoff, twee Duitsche natuuronderzoekers, hebben zich in den laatsten tijd met deze zoogenaamde spectraal-analyse bezig gehouden en allerbelangrijkste feiten aan het licht gebragt. Zij hebben door de veranderingen in het kleurenbeeld de aanwezigheid van stoffen ontdekt, die in eene ongeloofelijk kleine hoeveelheid in de lichtbronnen, die zij aanwendden, aanwezig waren.
Wij zullen het niet wagen hier reeds in een onderzoek te treden