Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/331

Deze pagina is niet proefgelezen
309
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE.

zijn, waardoor bergen van ontzaggelijke hoogte uit de diepte der gloeijende massa oprijzen om straks weder te verzinken; waardoor scheuren en kloven van wijden omvang worden opengereten om weldra weder door toestroomende gloeijende lavamassa's aangevuld te worden.

Men heeft hiertegen wel ingebragt, dat het zonnelicht niet gepolariseerd is, terwijl andere ligchamen gepolariseerd licht uitstralen. Maar kirchhoff heeft daartegen met regt ingebragt, dat gesmoltene ligchamen daarom gepolariseerd licht afstralen, omdat zij in een stilstaanden toestand verkeeren. Hij houdt zich overtuigd, dat het licht, wanneer het van een sterk bewogen gesmolten stof en derhalve onder verschillende hoeken afstraalde, geene polarisatie zou vertoonen, dat derhalve de zon zeer wel gesmolten zijn kan en echter niet gepolariseerd licht afgeven, omdat deze onmetelijke vuuroceaan geene oppervlakte heeft als van een spiegel, maar zonder ophouden als door een ontzaggelijken storm in eene alle voorstelling te boven gaande beweging wordt gehouden.

Wij zouden dus de zon kunnen beschouwen als één grooten vulkaan, die van zijn middelpunt uit naar alle rigtingen heen gloeijende massa's omhoog werkt. Deze vulkanische werking kan echter niet als eene gelijkmatige, in elken tijd en op elke plaats gelijkelijk werkende gedacht worden. De ons bekende oppervlakte van onze eigene planeet en nog meer die der maan, doet ons zien, dat de vulkanische werkzaamheid niet regelmatig verdeeld is, maar dat zij, terwijl zij op de eene plaats buitengewoon sterk is, op eene andere of niet of in minder mate plaats heeft. Zoo kunnen wij ons ook de oppervlakte van de zon voorstellen als bezaaid met vulkaangroepen in volle werking, en tusschen deze groepen verstrooide plekken, waar de vulkanische werking althans voor een tijd lang stil staat, om welligt later weder de schouwplaats te worden van de hevigste uitbarstingen.

Stellen wij ons de zaak in dezer voege voor, dan laten zich daardoor zeer wel de donkere en graauwe vlekken verklaren, die op de zonneschijf worden waargenomen. Door de afstralende warmte moet er op de oppervlakte der zon een voortdurend warmteverlies plaats hebben. Er moet zich derhalve aan den buitensten omtrek van het