Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/347

Deze pagina is niet proefgelezen
325
STUDIËN OVER DEN OLIFANT.

kan men daaraan de opvolging van het cement, het email en de dentine bij ieder figuur afzonderlijk naauwkeurig onderscheiden. Meer bewondering nog wekten van oudsher hunne twee, buitenen voorwaarts uitstekende, groote slagtanden. Over dezen werd onder de geleerden eenige strijd gevoerd, of zij werkelijk — zooals in de wandeling door het publiek — voor z.g. honds-, hoek- of oogtanden zijn te houden, dan wel meer als snijtanden te beschouwen zijn. De laatste en meest geldige meening wordt, onder anderen, door onzen j. van der hoeven voorgestaan, op grond dat zij niet opgroeijen uit de opperkaak zelve, maar uit de hier zeer ontwikkelde tusschenkaaksbeenderen. Toegevende aan het algemeen spraakgebruik ten onzent, zullen wij ze, niettegenstaande dit ook om nog andere redenen minder juist is, evenwel "slagtanden" blijven noemen. Nog een tweede strijd er over heeft in vorige eeuwen bestaan, namelijk: of zij het wel waren, die het ivoor opleverden? Om de curiositeit teeken ik dienaangaande uit het oude werk van ludolf de volgende regelen op:

"Men heeft langen tijd geloofd, dat men het yvoor uit de Tanden van die Dieren haalde, doch twee redenen hebben ons uit dien dut geholpen, want het is uit het Bekkencel en niet uit de Kaeken, dat deze "stoffe voortkomt;" enz.

Niet alle olifanten bezitten slagtanden; althans vele wijfjes vertoonen niet veel meer dan rudimentaire sporen daarvan, van slechts eenige duimen lengte. De Sumatraansche soort is er het karigst van voorzien, de Afrikaansche het meest (vergelijk de Tabèl op blz. 265). Bij de eerste zijn zij ook dunner, slanker en krommer; bij de laatste dikker en regter. Soms staan zij loodregt benedenwaarts, doch veel tijds zijn zij een weinig vóór-bovenwaarts gebogen, soms zelfs omgekruld. Bij enkelen divergeren de punten, bij anderen convergeren die, soms zelfs zoo, dat zij elkaar overkruisen, gelijkerwijze het geval is bij den onlangs in den dierentuin te Amsterdam aangekomenen. Hoogst zelden groeijen zij spiraalvormig, doch daaronder heeft men er zelfs gezien, die eene geheele omwinding maakten. Langwerpig kegelvormig van gedaante, zijn zij aan de basis het dikst, alwaar zij volgens buffon, bij de Afrikaansche, den omvang "kupnen" bereiken van eene "gewone mans dij". Dit klinkt, wel is waar, wat sterk, doch livingstone