Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/349

Deze pagina is niet proefgelezen
327
STUDIËN OVER DEN OLIFANT.

zelden grooter of zwaarder worden, zou geacht kunnen worden in verband te staan met het wisselen ook van deze tanden, dat de ouden — zlianus, plinius, en later zelfs shaw, — meenden om de 10 à 20 jaren te geschieden, even als het hert jaarlijks zijn gewei verliest. Men weet thans dat dit gevoelen onjuist is. Wel verliest de jonge olifant ze in zijne eerste jeugd, doch slechts éénmaal, op de wijze der melktanden; daarna blijven zij dezelfde, tot aan den dood of tot eenige ziekte of uitwendig geweld ze soms doet uitvallen of afbreken. Waar is het, dat men, om deze en andere redenen, meermalen enkele geheele of gebroken slagtanden in de bosschen aantreft. Tennent geeft eene betere verklaring voor de hooge zeldzaamheid van slagtanden, die boven het genoemde cijfer gaan. Dit hangt eenvoudig hiervan af, dat op de met deze tanden, en inzonderheid met groote, gewapende olifanten, veel meer, ja hier en daar soms uitsluitend jagt wordt gemaakt, zoodat juist deze slechts bij uitzondering hunnen vollen wasdom kunnen bereiken.

Waartoe hun de slagtanden, deze zoo vruchtbare oorzaak van hunnen dood, dienen, is, vreemd genoeg, nog niet geheel voldoende bekend. Zeker is het, dat juist de meest gewone voorstelling er van, als "wapen" om er hunne vijanden mede te "doorboren", — ook besloten in den Hollandschen naam, en in de Fransche benaming van "défenses" — de minst algemeen gepaste is. Niet alleen worden de olifanten, theoretisch, door de zwaarte van het hoofd en den bouw van den nek, belemmerd om er een ruim en vrij gebruik van te maken tot stooten of steken, maar vooral is dit herhaalde malen, bij ondervinding, gebleken. Wanneer zij zulks soms, — bij jagtongelukken of bij executiën,—wilden beproeven, tegen op den grond geworpen personen, zag men er ze dikwijls uit ongewoonte, mede missteken, en het dan ook bij eene enkele poging laten. Over het opvangen der door hen in de lucht geworpen ruiters, zelfs "paarden"(!), op de slagtanden, hoezeer de mogelijkheid, voor de eersten, niet kan worden ontkend, is voorzeker ook meer „geschreven" dan waargenomen. Tennent getuigt, althans voor de Ceylonesche, dat zij zelden slagen in het dooden dergenen, die in hunne magt vielen, waarvan volgens hem, omstreeks drie vierden, grootendeels om deze reden, den dood ontkwamen. Zelfs in hunne onderlinge gevechten maken zij