bij den kleinsten Sumatraanschen olifant te Amsterdam. Hoezeer die be weging hem misschien alleen eigen is in den gevangen staat en wel in eene zeer beperkte ruimte, geldt dit geenszins voor allen, gelijk wel eens is verondersteld. Zoowel livingstone als tennent getuigen beiden, dat zij dezelfde of analoge gewoonten ook vertoonen bij bespieding in den wilden toestand. In stede van stijf te zijn in zijne gewrichten, knielt hij met groot gemak op zijne voorbeenen, zoo als in het oosten dagelijks te zien is bij het maken van hunnen salam of groet, bij het opstijgen van den berijder, het belasten van den olifant als anderzins. Ook de achterbeenen buigt hij zeer goed, doch knielt daarmede op eene eigenaardige wijze, als de mensch, den voetzool achter het ligchaam uitstekende, en daardoor gemakkelijker weder oprijzende dan wanneer de voeten naar voren of onder het lijf waren gebragt. Uitmuntend komen hem deze bewegingen in zijne bergachtige woudstreken te stade.
Met overleg en beleid, minstens die van den muilezel evenarende, klimt hij soms moeijelijke bergpaden en steile hoogten op; zelfs op de hoogste bergen van Ceylon werden zijne sporen aangetroffen. Hij weet die evenzeer met groote behoedzaamheid af te dalen, zelfs bij eene helling van 45° op den beganen grond. Daartoe gaat hij liggen met den buik tegen den bodem, de voorpooten regt vooruitgestoken, terwijl hij zich, op de achterbeenen geknield, kruipende voortbeweegt. In het water beweegt hij zich betrekkelijk zeer vlug, zonder noodig te hebben om "over den bodem daarvan te loopen", zoo als oudtijds wel eens is beweerd, terwijl men hem, om dit doel te bereiken, veeltijds geheel onder den waterspiegel ziet duiken. Alleen van tijd tot tijd ter verkenning zijner rigting de oogen even daarboven uitstekende, is er overigens van den zwemmenden olifant soms niets anders te zien dan de snuit, waardoor hij ademhaalt. Een zijner bewegingen, waarover de reizigers van ouds de minst eensluidende berigten gaven, is zijn gang. Niet tevreden met hem te laten galopperen, zelfs chargeren, als een rennend paard, 'werd soms zelfs de gelijkenis met de vaart van eenen spoorwagen uitgesproken! De waarheid is, dat de olifant niet galoppeert, dat de sprongen van den galopgang hem niet mogelijk zijn. Daar hij geene sleutelbeenderen en geene uitstekende hielbeenderen of spronggewrichten heeft, zouden de gelidsverbindingen