af bespeuren zij ligtelijk de nabijheid van den mensch, ten einde zich daartegen te vrijwaren, zouden sommige olifantjagers in de binnenlanden van Afrika de list gebruiken om zich vooraf te besmeren met versche mest van den olifant. Is echter zijn reukvermogen wel zoodanig, dat hij met regt een liefhebber is genoemd van "bloemengeur"? Buffon vermeldt wel is waar deze eigenschap, wanneer hij zegt: "Il aime les fleurs odorantes, il les cueille une à une pour en faire des bouquets et en savourer lodeur"! Daar B, er evenwel op laat volgen: "il les porte à sa bouche et semble (?) les gouter", en er een weinig later nog bijvoegt: dat hij gaarne oranjebloesems eet,—zal deze voorstelling van den olifant als bloemist wel weder tot de dichterlijke opvattingen kunnen worden teruggebragt en eenvoudig in verband staan met zijne smaakorganen. Op de gezegde zintuigen verlaat hij zich veel meer dan op zijn gezigtsvermogen, dat vrij beperkt is. Men kent niet alleen zijn oog als betrekkelijk klein, maar de ontleedkunde heeft ook aangewezen, dat de oogzenuw (zie blz. 264) en de verdere zenuwtoestel voor het zien niet alleen betrekkelijk, maar zelfs absoluut klein zijn. Bovendien is de zijdelingsche plaatsing van het oog en de geringe bewegelijkheid van den hals het vrije zien niet gunstig. Dat hun oog meermalen tranen stort en wel met groote droppels of zelfs in stroomen, is herhaaldelijk waargenomen, zoowel na zware verwondingen als wanneer zij pas gevangen en gebonden zijn. Men wil zelfs hebben gezien, dat een getemde wijfjesolifant den dood van haren mannelijken levensgezel "bitter" heeft beweend!
Het karakter dezer dieren (waarover later meer, bij het "gevaar van den olifant voor den mensch"), is trouwens in het algemeen zeer zachtzinnig. Zij zijn even vrees- en schrikachtig, als voorzigtig en bedaard. Ware dit van eene tegenovergestelde natuur, maakte de olifant misbruik van zijne herculische kracht, "gewis, — zegt tennent, — zoude Ceylon reeds voorlang grootendeels ontvolkt zijn geweest!" Alleen de in eenzaamheid levende olifanten zijn veelal kwaadaardig, en de jongen zijn in den regel tamelijk ondeugend en onhandelbaar. Vriendschap voor den mensch, wanneer hij in dienstbaarheid leeft, is hun in hooge mate eigen; vooral zijn zij zeer aan hunne cornac's of mahout's gehecht, welker minste stembuigingen zij kennen en gehoorzamen.