Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/375

Deze pagina is niet proefgelezen
 

STUDIËN OVER DEN OLIFANT;

DOOR

A. W. M. van HASSELT.

(vervolg en slot van bladz. 347.)

 

 

Bij het overwegen der laatst besproken eigenschappen van den olifant is het geen wonder, dat vele enthusiasten zich van ouds geene te geringe voorstelling hebben gemaakt van zijne intellectuële vermogens, ja, hem een »wonder van "vernuft" hebben genoemd. Zijne schranderheid zou, volgens hen, niet alleen die van alle andere dieren te boven gaan, maar die gezamenlijk in zich vereenigen. Hij zou zelfs de eenige zijn onder de dieren, die tot den mensch nadert door eenig gevoel voor "godsdienst" — eene poëtische afleiding uit hunne eigenaardige ("biddende") bewegingen met den snuit, en uit hunne nachtelijke optogten, gelijk gesteld met die der volgelingen van boudha of brama! Uit hoofde van deze hunne togten in den avond of in den nacht, zijn zij wel eens als "maan-aanbidders" begroet. Ook werd tot het "groot verstand" van den olifant door anderen besloten op grond van de grootte van zijn hoofd, vooral de hoogte van zijn voorhoofd, alsmede van het gewigt zijner hersenen, dat grooter is dan dat van eenig ander landdier, zelfs van den mensch, en van de talrijkheid zijner hersenkronkels. De laatste nogthans zijn wel menigvuldig, doch weinig ontwikkeld en smal. Zijne schedelbeenderen zijn, dit is waar van eenen buitengewonen omvang, doch gedeeltelijk hol, en zijne hersen-holte is, bij vergelijking, volstrekt niet bijzonder groot (zie bladz. 323). En wat hier het voornaamste is, het gewigt van zijne hersenmassa is wel absoluut groot, doch bij vergelijking,