naar de Oostzee en hooger op naar de IJszee, en daarbij eene zoet-watersoort, die ook in een binnenmeer in Siberië voorkomt.
Het is bekend, dat zeedieren van zoetwater-dieren zeer verschillend zijn. Zoetwater-dieren hebben in 't algemeen nog veel met landdieren gemeen; men vindt daaronder b.v, vele insekten; onder de zeedieren daarentegen komen vele voor (Echinodermen, Tunicaten, Koraaldieren en Akalephen), die alleen aan de zee eigen zijn, en in zoetwater nooit voorkomen. Sommige zeedieren, vooral weekdieren en zeewormen, sterven bijkans plotseling in zoetwater. Het ontbreekt echter niet aan voorbeelden, dat, als de overgang langzaam geschiedt, sommige soorten in het leven blijven en zich verder voortplanten. De Oostzee zelve is een weinig zout bevattend mengsel van zoet- en zeewater, en hierin leven dan ook zoetwater-visschen en eenige zoetwater-weekdieren met zeevisschen en met zee-weekdieren, Cardium edule, Mytilus edulis, Mya arenaria, te zamen. Uit al deze bijzonderheden trekt loven een besluit omtrent de vroegere gesteldheid van den Zweedschen bodem.
Dat vroeger de Botnische golf hooger noordwaarts zich uitstrekte, en dat in de rigting, waarin thans de meren Onega en Ladoga gelegen zijn, de Witte Zee zich met de Botnische golf verbond, dat Skandinavie, gelijk celsius reeds eene eeuw geleden vermoedde, eenmaal een eiland was, dit denkbeeld knoopt zich vast aan het aantreffen van eenige schaaldieren. Nilsson heeft reeds in zijne Fauna Suecica voor vele jaren omtrent de zoogdieren opgemerkt, dat zij deels met Duitsche, deels met Noordsche en Russische overeenstemmen. De eersten zijn in Zweden gekomen, toen zuidelijk Zweden, dat eene verlaging of zinking schijnt te ondergaan, nog meer met Denemarken verbonden was, toen het Kattegat nog niet aanwezig was. De Noordsche vormen kwamen later, toen het Noorden van Zweden eene wijziging ondergaan had, waardoor het met het oostelijk gedeelte van Noord-Europa verbonden werd. (De opmerkingen van prof. loven vindt men in het Overzigt der Verhandelingen van de Koninkl. Akad der Wetensch, in Stockholm, 1861, no. 6).
Mechanismus der menschelijke physionomie. — Duchenne, bekend door zijne geschriften over therapeutische elektriciteit en door de naar hem genoemde methode van aanwending der elektriciteit op het menschelijk ligchaam, heeft aan de Académie des Sciences eene mededeeling gedaan van eene door hem uitgedachte toepassing der elektriciteit, die uit een anthropologisch oogpunt opmerking verdient. "In den toestand der ziel," zegt hij, "ligt de oorzaak van de uitdrukking der gelaatstrekken; de ziel brengt de spieren in beweging en doet deze, het afbeeldsel van onze hartstogten en aandoeningen in karakteris-