geheele ligchaamsgedaante zeer op slangen gelijken. Amphisbaena en Anguis hebben vier, Pseudopus vijf zulke foramina. Ook verschilt de door het foramen ingenomen plaats bij onderscheidene slangen-familiën. Zoo vond T. als regel, dat bij alle slangen, die een rudiment van een bekken en van achterste ledematen hebben, derhalve bij alle Peropodes, het foramen gelegen is vóór het midden van het ligchaam van het os dentale en dat het daarentegen bij alle andere slangen achter dit midden begint. Het was dan ook op grond daarvan, dat T. den bedoelden fossilen slang tot eerstgenoemde afdeeling bragt. (Arch. f. Naturgeschichte, 1861. H. 4, S. 326).
Zoogdieren op IJsland. — Deze zijn — met uitsluiting der cetaceën — de volgende soorten, van welke de van elders ingevoerde door een *, de slechts toevallig en in enkele exemplaren waargenomene door een † zijn aangeduid. Vespertilio pipistrellus†; Canis familiaris*; Canis lagopus; Felis domestica *; Ursus maritimus†; Trichechus rosmarus; Phoca vitulina; Ph. groenlandica; Ph. barbata; Ph. foetida; Stemmatopus cristatus (Cystophora borealis nills.); Lepus timidus* (welligt uitgeroeid); Mus decumanus*; Mus musculus*; Arvicola oeconomus; Bos taurus*; Ovis aries*; Capra hircus*. Cervus tarandus* (in 1770 ingevoerd, thans in vrij groote kudden in verwilderden staat; IJslands bodem is voor sleden te oneffen en te veel door rivieren doorsneden); Equus caballus*; Sus scrofa*. (Preyer's u. zirkels Reise u.s.w. S. 380 fgg.)
Ontwikkeling der entozoën. — In de zitting van 5 Mei jl. der Academie des Sciences werd eene mededeeling gelezen van pouchet en verdier van Rouen, handelende over de verhuizing en ontwikkeling der entozoën. De wetenschap neemt, op grond der waarnemingen van een aantal der nieuwste zoölogen en physiologen, als een feit aan, dat zekere entozoën of ingewandwormen in het ligchaam van zekere diersoorten in den toestand van maskers leven, en slechts na hunne verhuizing in het ligchaam van eene andere diersoort tot hare volkomene ontwikkeling geraken. Zoo houdt men het er voor, dat de Coenurus cerebralis der schapen alleen in de ingewanden van den hond zich tot een lintworm (Taenia coenurus) ontwikkelt, dat de menschenlintworm (T. solium) uit den blaasworm der varkens (Cysticercus cellulosae) ontstaat, enz. P. en V. beweren echter de proefnemingen hieromtrent, die men als beslissend beschouwde, zonder gevolg te hebben herhaald; zij zijn daardoor tot lijnregt tegenovergestelde besluiten gekomen; bepaaldelijk brengt coenurus cerebralis geen taenia coenurus voort; en zij nemen dien ten gevolge niet meer de noodzakelijkheid aan van verhuizingen voor de volkomene ontwikkeling der entozoën