WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De ceders van den Libanon, van Algerie en Indie. — In den herfst van 1860 bezocht hooker, in gezelschap van eenige Engelsche officieren, de plaats, waar de ceders van den Libanon groeijen. Hij heeft daarvan berigt gegeven in The Natural History Review, 1862, p. 11. Uit dit berigt blijkt, dat er thans nog een 400tal ceders in het Kediska-dal, gelegen op eene hoogte van omstreeks 600 voet, staan. De kleinste hebben 18 Eng. duimen, de grootste 40 voeten in den omtrek. Hij schat den ouderdom der eersten op 100, dien der laatsten op 2500 jaren, tot maatstaf daarbij nemende het getal jaarringen, zigtbaar in een doorgezaagden tak, waaruit bleek, dat het hout veel vaster en de jaarringen veel smaller zijn dan in de ceders, die in Europesche tuinen gekweekt worden. Jongere boomen werden nergens gezien, zoodat het schijnt, alsof de ceders daar ter plaatse allengs zullen uitsterven.
Aan dit onderzoek knoopt hooker eene vergelijking met andere verwante vormen, die elders groeijen. Vooreerst wijst hij op de ceders van het 250 E. mijlen van den Libanon in Klein-Azië gelegen Taurisch gebergte en toont, dat deze slechts eene varieteit van den Libanonschen ceder zijn. Maar in de tweede plaats komt hij, uit de vergelijking met de ceders van het Atlasgebergte (Cedrus Atlantica), die 1400 mijlen westelijk, en met de ceders (C. Deodora), die in Affghanistan en verder langs het Himalaya-gebergte, 1400 mijlen oostelijk van de groeiplaats der Libanonsche ceders, worden aangetroffen, tot het opmerkelijke resultaat, dat deze drie, thans als verschillende soorten beschouwde ceders allen eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben, dagteekenende uit den tijd, toen de gletschers van het Himalaya-gebergte veel lager afdaalden dan tegenwoordig, toen ook, — getuige de thans nog bestaande moraines, — gletschers de zijden van den Libanon bekleedden en Afrika nog met zuidelijk Europa en dit met Klein-Azië zamenhing.