WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Grenzen van den plantengroei op gebergten. — Robert v schlagintweit deelt hierover in het tweede deel zijner reisbeschrijving en in de Sitzungsber. d. Münchn. Akad., 1861, Dec., het volgende mede:
"In de Himalaya komen boomen zeer algemeen nog op 11.800 voet voor, en iets lager bestaan nog uitgestrekte bosschen. In westelijk Tibet hebben wij nergens een eigenlijk bosch aangetroffen. Aprikoosboomen, wilgen en populieren worden dikwijls in groot aantal gekweekt; zelfs nog in Mágnang (op 13.457 v) zagen wij groote populieren; zij worden echter door de Lama's met groote zorg behandeld en algemeen als voorwerpen van bijzondere vereering beschouwd. In Kuenlúen vonden wij boomen aan de noordzijde van de gebergteketen slechts tot op 9100 v.; aan de zuidzijde ontbraken zij geheel, daar de hoogten, zelfs die der diepste dalen, te aanzienlijk waren. In het Andesgebergte is de grens van den boomgroei op 12.130 v., in de Alpen gemiddeld op 6400 v., bij uitzondering op 7000 v.
De graanbouw valt in het algemeen met de hoogste bestendig bewoonde plaatsen zamen, doch de hoogste grens daarvan is toch iets lager. In het Himalaya-gebergte bereikt de graanbouw geene grootere hoogte dan 11.800 v.; in Tibet is zijne grens op 14.700 v.; in de Andes bereikt hij de hoogte van 11.800 v.; in de Alpen gemiddeld van 5000 v. Als uiterste hoogte kan de kweeking van granen bij Findeler op 6630 v. genoemd worden.
De gemiddelde grens van den grasgroei is in de Himalaya op 15.400 v.; in Tibet, waar deze met de hoogste weideplaatsen zamenvalt, op 16.500 v. De groote droogte van het klimaat schijnt het afzonderlijk groeijen van grassen op nog grootere hoogten te beperken. In Kuenlúen vindt men nog grasgroei op 14.800 v.
Struiken worden in de Himalaya nog aangetroffen op 15,200 v., in Tibet op 17,000 v., — als uiterste grens bij Gunsbankár zelfs op 17,313 v., — op de tafellanden ten noorden van Karakorúm op 16,900 v. Vooral opmerkelijk is het dat te Karakorúm houtvormende gewassen veelvuldig op plaatsen groeijen, die boven de grens van den grasgroei gelegen zijn, hetgeen echter meer het gevolg is van de voor dezen ongunstige drooge geaardheid des bodems. In