lijke bodemverheffing of eene daling beneden den zeespiegel plaats heeft. Volgens babbage ligt het punt, vanwaar stuart zijne reis aanving, het Gregory-meer, 90 voet boven de oppervlakte der zee, en in het noorden in de streek ten zuiden van de Carpentaria-golf, vond gregory bodemhoogten van 1800, 1400 en 1000 voet met langzame afhelling naar het binnenland. Uit verschillende waarnemingen schijnt te volgen, dat het Torrensbekken het laagst gelegene deel van het Australische vastland is, en dat ook deze binnenzee nog boven de oppervlakte van den oceaan is gelegen.
Van geene der talrijke rivieren, die stuart op zijnen togt ontdekte, kan men aannemen, dat zij een uitgang naar de kust heeft. Allen verliezen zich na korten loop in de vlakten van het binnenland, zonder zich tot een uitgebreid stroomgebied te vereenigen. Geene rivier houdt het geheele jaar door stroomend water.
Wat het klimaat in het binnenland betreft, is het van belang aan te merken, dat gedurende de geheele reis de zuid-oostewind verreweg de meest heerschende was, daarna de oost- en zuidewind; de andere windrigtingen kwamen slechts zeldzaam voor. Dikwijls werd eene snelle afwisseling van temperatuur waargenomen, gelijk ook reeds bij andere togten in het binnenland is opgemerkt. Stuart had kort voor den aanvang van zijn tweeden togt op den 19 December 1860 bij de Chambers-creek eene temperatuur van 128° Fahr. in de schaduw, terwijl de thermometer den volgenden dag slechts 43° aanwees. In het zuidelijk gedeelte van Australië regent het slechts in den winter, van Maart tot September, in het tropische, noordelijk gedeelte slechts in den zomer, ongeveer van November tot April. Deze beide gordels, de noordelijke en zuidelijke, raken echter elkander niet onmiddellijk, zoodat er tusschen deze beide een overgangsgordel ligt, waar in alle tijden des jaars, maar slechts onregelmatig en in geringe hoeveelheid, regen valt. Hieruit laat zich verklaren, dat stuart in Maart in Zuid-Australië dikwijls hevige en aanhoudende regens had, terwijl hij, toen hij den keerkring naderde en tot op 19° zuiderbreedte doordrong, van April tot Augustus slechts drie malen eene onbeduidende regenbui beleefde en den grond zoo uitgedroogd vond, alsof het er in jaren niet geregend had. Toen hij weder binnen de grenzen van