schiefer van Solenhofen zijn de overblijfselen van een zonderling dier gevonden, dat in sommige opzigten met de vogels, in andere met de langstaartige Pterodactylen (Rhamphorhynchus) overeenkomt. Schedel, hals en beide handen ontbreken, maar de voeten hebben, gelijk die van vogels, eenen tarsus met drie uitsteeksels, beantwoordende aan even zoo vele teenen. De meest in het oog loopende overeenkomst met een vogel is echter het bezit van vederen, waarvan de goed bewaarde afdrukken in den steen zoowel aan de voorste ledematen als aan den staart zigtbaar zijn. Aan laatstgenoemden staan zij ter weerszijden langs de as. Deze plaatsing en de groote lengte van den staart, die uit niet minder dan 20 wervels naar het uiteinde toe in grootte afnemende bestaat, stellen echter reeds een verschil met alle levende vogels daar. Bovendien is het maaksel van de wervelkolom geheel verschillend van dat bij dezen. De lenden- en heiligbeenswervels zijn vrij, zonder van boven overdekt te zijn, en de zijdelingsche beenderen van het bekken zijn slechts weinig ontwikkeld. Naar de meening van a. wagner, zich grondende op de door den heer witte hem toegezonden beschrijving van het fossiel, zoude het derhalve veeleer als een reptiel dan als een vogel moeten worden beschouwd. Hij geeft er den naam aan van Griphosaurus. (Sitzungsber. d. Münchn. Akad., 1861, p. 146).
Wij herinneren hierbij aan het voor eenigen tijd medegedeelde feit (zie Bijblad, bl. 32), dat een vogelveder in denzelfden schiefer gevonden is, bij welke gelegenheid tevens melding is gemaakt van het zonderlinge fossiel, dat toen echter nog niet beschreven was.
Ook mogen wij hier herinneren aan de voetafdruksels in den rooden zandsteen van Connecticut, door hitchkock beschreven, en waaronder er zijn, waarin deze meende eene mengeling van karakters aan vogels en reptilien eigen te ontdekken.
Twee nieuwe Labyrinthodonten uit het steenkolen-tijdperk. — In lagen, behoorende tot het Edinburgsche steenkolenbekken, zijn de overblijfselen ontdekt van twee nieuwe vormen uit de merkwaardige groep der Labyrinthodonten. De eerste, door huxley, Pholidogaster pisciformis genoemd, is volgens hem verwant aan Archegosaurus, maar verschilt er van door de gedaante van den kop, de verdere verbeening van de wervelkolom en eenige bijzonderheden van het huidpantser. Het dier was ongeveer 44 E. duimen lang. — De tweede soort, waaraan huxley, wegens de scherpheid der oogkassen, den geslachtsnaam Loxomma (L. Allmanni) gegeven heeft, was merkelijk grooter en zoude eene lengte van 6 tot 7 voeten bereikt hebben. (Phil. Magaz., Julij 1862, p. 75).
De landflora van de Devonische periode in Noord-Oostelijk Amerika. — Reeds