nog zeer weinig lucht ontvangt, daar aan het einde van de buis eene haarbuis van glas is aangebragt.
Bij het vullen der pipetten is, zoo als gezegd is, de kraan f geopend, en daardoor ontsnapt dus de lucht bij het intreden der normale oplossing; zoodra deze tot 2 duim boven het merk gekomen is, wordt de kraan f gesloten. Wil men nu het vocht tot op het merk laten afvloeijen, dan opent men de kleine kraan g, welke door de haarbuis slechts zeer langzaam lucht inlaat, waardoor eene groote naauwkeurigheid mogelijk wordt. Alvorens men echter de kleine kraan opent, plaatst men de punt der pipette tegen een met vloeipapier omwonden glasreepje, dat onder een hoek van 70° à 80° in een glazen kelk gesteld is; opent men dan de kraan g, dan zal het overtollige vocht, — dat slechts zeer weinig bedraagt, omdat de 2 duim boven het merk in de naauwe buis der pipette zijn — zich op het vloeipapier verdeelen en er zal niet meer dan een dun laagje vloeistof aan het vlak geslepen ondervlak van de punt der pipette blijven kleven.
Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen. |
Men doet gemeenlijk een aantal essayen tegelijk, en heeft dan eene reeks van genommerde flesschen en in elke flesch eene oplossing van 1.061 wigtje muntalliage. Elk tiental flesschen wordt in een blikken flesschendrager met 10 vakken, even als de flesschen van 1 tot 10 genommerd, geplaatst, en, nadat in elke flesch het metaal en het salpeterzuur zijn gebragt, worden zij met den flesschendrager in warm water gedompeld om de oplossing van het metaal te bevorderen. Daarna wordt in elke flesch uit de pipette de 100 kubieke duim normale zoutoplossing gebragt, waarna zij in den schudbak (figuur 15) geplaatst worden.
Deze bak hangt aan het uiteinde van eene veer cd en is van onderen bevestigd aan eene spiraalveer ab. De essayeur vat den steel cf en schudt den toestel gedurende eenige oogenblikken, waardoor het vocht helder wordt.