KUNST IN DEN HAAG.
- P.C. de Moor in „De Poort”. – Grafiek in den Kunstkring. – Ultra-moderne Parijsche kunst in Pulchri.
P. C. de Moor, die eigenlijk misschien van den aanvang af deze niet alledaagsche combinatie in zijn werk heeft getoond – romantiek van opvatting en decoratief van beelding – heeft zich aanvankelijk ’t meest ontwikkeld naar den illustratieven kant. Van jaren her herinneren wij ons van hem kleurig-schoone verbeeldingen van rijke vrouwefiguurtjes in majesteitelijke parken. Prachtig als illustraties van het romantisch verhaal... waarop ze schenen te wachten. Zulke dingen vindt men thans in „De Poort” ook nog wel van hem, maar het is toch duidelijk, dat De Moor meer den decoratieven dan den zuiver picturaal-illustratieven kant is opgegaan. Of dat verheugelijk is, kunnen we op grond van deze tentoonstelling niet zeggen; wel lijkt ons de figuur niet het beste terrein voor De Moor (er is te veel stijfheid in de lijnen en te veel stereotieps en banaals in de uitdrukking der gezichten en houdingen) maar zijn compositie is bekwaam en het kan zeer wel zijn, dat eenigermate groote fresco’s bij hem goed slagen. Maar we zouden dat in werkelijkheid moeten zien.
De catacomben van den Haagschen Kunstkring hangen vol met zwart-en-wit. Te vol. Het is een verschrikkelijk gedrang aan de wanden en op tafels.... men kijkt onwillekeurig naar den vloer, uit vrees van ook daar nog etsen en houtsneden te vinden en die onder den voet te loopen. We doen maar hier en daar een greep en signaleeren: eenige sterke, zuivere en verbeeldingsrijke houtsneden van M. C. Esser, enkele prachtige straattypen van Van Hell (o.a. „Kerstnacht” en „Straatzangers”), een fijne „Walchersche kust” (kleurhoutsnede), een „Meisje met kind” en een geestige en decoratieve „Pinksterkermis” van Jan Heyse, een paar mooie vrouwekoppen van J. Jordens, eenige rake figuurstukjes van Schwart, een kop van een Graubunder boer van J. Wiegers, houtsneden van Kees van Urk met schoone bewogenheid van natuur.... en voorts werk van Van Uytvanck, Wittenberg, Bieling, Raedecker, Altink, Beus, Ferwerda, Dijkstra, Hendriks, L. Schelfhout, H. Meurs.... en vele anderen. Maar er is zoo veel te veel dat er geen beginnen is aan een ietwat minder vluchtig gewag.
Drie kleine beeldhouwwerken van Termote – een prachtig doorwerkt kinderkopje, een ongemeen expressieve kreupele bedelaar en een Madonnakop – vormen zeker niet de minst belangrijke groep op deze tentoonstelling. In Termote hebben wij thans een beeldhouwer die, bij groote soberheid en zonder ooit sentimenteel te worden, een zeer groote mate van gevoeligheid bereikt. Er is in al zijn werk een stille, devote rijkdom van uiting, die het hoogst sympathiek en algemeen-menschelijk maakt.
Voordat men hetzelfde kan zeggen van wat mevrouw Petro van Doesburg in „Pulchri” heeft bijeengebracht aan Parijsche hypermodernen, zal er nog wel veel in ons moeten veranderen. Men zou verkeerd doen, door deze dingen met een schamper lachen voorbij te gaan; daarvoor zit er veel te veel knapheid van kunnen in (men lette b.v. op de fijne factuur van vele werken, op de zuivere evenwichtigheid der compositie en op het goede coloriet.... ook van het ensemble, dat zeer harmonieus is gehangen). Maar dit werk doet toch te opzettelijk aan en heeft te weinig objectiviteit om in het algemeen te kunnen emotioneeren. Meer dan het cerebrale genot van de waardeering des wel-overdachten kunnen wij er niet uit putten.