Pagina:Algemeen Handelsblad vol 108 no 35436 Avondblad Wetenschap.pdf/1

Deze pagina is proefgelezen
WETENSCHAP

PROF. WENT HERDACHT

De rede van prof. Van der Hoeven in de Kon. Akademie van Wetenschappen.

In de jongste bijeenkomst der afdeeling Natuurkunde van de Akademie heeft de voorzitter dr. J. van der Hoeve, gelijk is medegedeeld wijlen het rustend lid, oud-voorzitter der Akademie, prof. dr. F. A. F. C. Went herdacht.
In deze rede werd o.a. gereleveerd Went’s directeurschap van het proefstation West-Java te Kagok in Tegal, waarin hij den grondslag legde voor den breederen uitbouw van het station, waardoor het proefstation voor de Java-suikerindustrie in latere jaren wereldvermaard zou worden.
Went was diep overtuigd, dat de plantkunde in den meest uitgebreiden zin van het woord een der plechtankers der samenleving is, hij zag het groote belang van toegepaste natuurwetenschap volkomen in, maar voelde steeds de zuivere wetenschap als grondslag van het geheel.
Gedurende zijn geheele leven is het Went gelukt om de grenzen tusschen zuivere en toegepaste wetenschap zooveel zulks mogelijk is, te onderscheiden, hij voelde intuïtief, waar de beide gescheiden, waar zij vereenigd moesten zijn.
In Kagok heeft de jeugdige Went uitstekend werk op beiderlei gebied geleverd. De publicaties in prachtige samenwerking met den directeur van het proefstation Oost-Java, dr. J. H. Wakker gedaan, verzameld in het werk „De ziekten van het suikerriet” kunnen nog thans als standaardwerk beschouwd worden; Went’s publicatie over „Onderzoekingen omtrent de chemische physiologie van het suikerriet”, heeft grooten invloed gehad.
Diep is Went in Indië onder den indruk gekomen van het groote belang der natuurwetenschappen voor Indië, van de groote mogelijkheden, die er daar voor ’t beoefenen dier wetenschappen bestaan. Vandaar ook, dat hij in latere jaren zoo’n levendig belang heeft gesteld in de oprichting van den Natuurwetenschappelijken Raad voor Nederlandsch Indië.
In de vaste overtuiging, dat op dit gebied voor Indië nooit genoeg gedaan kan worden, heeft hij steeds zijn leerlingen aangespoord om in Indië een tijdelijken of blijvenden werkkring te zoeken of in hun eigen belang er ten minste eenigen tijd te vertoeven. Met hen bleef een zeer innige band bestaan, hetgeen wel duidelijk tot uiting kwam bij Went’s bezoek aan Indië in 1929 toen op Java en Sumatra tientallen van oud-leerlingen er prijs op stelden hun leermeester te ontvangen en hem de resultaten van hun werk, dat in den grond ook zijn werk was te toonen; hierdoor werd deze reis tot een ware triomftocht.
Hoezeer het werk door Went in Indië gedaan op prijs gesteld werd, moge blijken uit het feit dat hij niet alleen tot eerelid van het station benoemd werd, maar dat de „Java Suikerindustrie” hem in 1921 haar gouden Syndicaatsmedaille vereerde. Steeds is Went de overal erkende specialiteit op koloniaal gebied gebleven, wiens advies door regeering en particuliere instellingen veelvuldig werd ingewonnen. Went’s direct contact met de overzeesche gewesten is ook in zijn later leven nooit verbroken geworden, maar door vele reizen bevestigd: in 1901 in opdracht van de regeering naar Suriname en Curaçao ter bestudeering van de landbouwtoestanden, in 1914 naar Batavia als voorzitter van het Rubbercongres, in 1923 met zijn oudsten zoon op een zuiver botanische studiereis naar Suriname, in 1926 als Regeeringsafgevaardigde naar het 3e Pan Pacific Science congres te Tokio, waarbij hij zijn weg over Indië koos en in 1929 naar het 4e Pan Pacific Science congres te Batavia.

Went hoogleeraar.

In 1896 verliet Went Indië en aanvaardde als opvolger van Rauwenhoff het ambt van hoogleeraar in de botanie.
In de 38 jaar, die Went hoogleeraar in de plantkunde te Utrecht was is onder zijn leiding zeer veel veranderd. In plaats van de vrij primitieve toestanden, die Went hier aantrof, vinden wij er thans een uitnemend Instituut, dat branches heeft in het naburige Baarn. Door deze verbeteringen heeft de studie der botanie zich te Utrecht vrijelijk kunnen ontplooien. Went achtte het ook waar het ten koste van eigen onderzoek moest gaan, zijn hoofdtaak zijn leerlingen op te leiden tot zelfstandige onderzoekers. Hoever Went daarin geslaagd is, moge blijken uit het feit, dat door zijn leerlingen een groot aantal leerstoelen in de botanie in binnen- en buitenland is ingenomen en dat vele van hen gewichtige betrekkingen in Nederland en de overzeesche gewesten bekleeden.
Het is Went gelukt een specifiek botanische school te stichten, waardoor veel en belangrijk werk op allerlei gebied geproduceerd is, culmineerend in den arbeid over de groeistof, waarvan zulk een enorme invloed op biologisch gebied uitgaat en waarvan de groote beteekenis nog lang niet in zijn geheel is te overzien. Het moet voor Went een groote voldoening geweest zijn, dat juist ln dit werk zijn oudste zoon F. W. Went zulk een belangrijke rol heeft gespeeld. Groot is het aantal proefschriften, dat onder Went gedurende zijn 40-jarig professoraat bewerkt is, meer dan 60 in getal, waarbij merkwaardig is, dat het grootste deel daarvan in de laatste 10 jaren geschreven is, wel een teeken, hoe breed Went’s werk zich had ontwikkeld en dat zijn vitaliteit en energie tot het einde zijner universitaire loopbaan niet geminderd was.
Na zijn aftreden te Utrecht nam Went nog een jaar het onderwijs voor zijn opvolger waar en aanvaardde toen, daartoe in staat gesteld door het Wentfonds, een bijzonder vanwege het Leidsche Universiteitsfonds ingesteld hoogleeraarschap in de plantkunde met een op 25 Mei 1934 uitgesproken rede over de macht van het kleine.
De spreker noemde enkele der talrijke commissies en besturen waarin Went zitting heeft gehad en één van de vele stichtingen, aan welker oprichting hij deel heeft gehad: „het Centraal-bureau voor schimmelcultures” gevestigd te Baarn, in 1906 gesticht door de „Association internationale des Botanistes”.

Went’s lidmaatschap der Akademie.

Van de Akademie was Went sinds 1898 een der meest getrouwe leden. Zelden sloeg hij een vergadering over, geregeld deelde hij de resultaten van zijn werk en dat zijner leerlingen mede, zoodat de leden der afdeeling van nabij konden meeleven in den steeds toenemenden bloei van de Utrechtsche botanische school.
Tot zijn groote verrassing werd Went in 1921 benoemd tot voorzitter van deze afdeeling; hiermede ontsloot zich een nieuw arbeidsveld voor zgn groote activiteit, want voorzeker was in dien tijd het voorzitterschap geen sinecure, zoowel naar binnen als naar buiten verkeerde de Akademie bij Went’s ambtsaanvaarding in moeilijke omstandigheden. Naar binnen was een reorganisatie noodig, die door den seccretaris Bolk, bijgestaan door de beide voorzitters Van Vollenhoven en Went, met vaste hand werd uitgevoerd.
Naar buiten maakte op Went diepe indruk de groote verdeeldheid, die ten nadeele van de wetenschap heerschte tusschen de beowfwning daarvan in de elkaar vijandige landen. Op voetspoor van zijn grooten voorganger Lorentz is Went hiertegen te velde getrokken, vele reizen werden hiervoor ondernomen, connecties aangeknoopt, moeite noch zorgen werden ontzien en voorzeker is Went’s rustelooze ijver in dit opzicht een der oorzaken, dat wij op dit gebied zoo belangrijk zijn vooruitgegaan.
„De Akademie en in het bijzonder onze Afdeeling, heeft aan Went veel te danken.”

Went’s groote succes.

In het slot zijner rede herdacht spr. in welke mate Went’s verdiensten erkenning hebben gevonden.
„Went zelf heeft dit uiterlijk eerbetoon nooit gezocht, hij vond zijn voldoening in de appreciatie van zijn werk door zijn leerlingen en vrienden. Hoe groot deze was is bij zijn 25-jarig jubileum en bij zijn aftreden te Utrecht ondubbelzinnig gebleken. Wat was het geheim van Went’s groote succes? Gemakkelijk heeft hij het zich in het leven niet gemaakt, elke zaak die hij entameerde, elke daad die hn verrichtte, was eerst nauwkeurig overdacht en grondig onderzocht, maar dan was hij ook overtuigd van de juistheid van zijn meening, verdedigde die meestal hardnekkig, soms weinig soepel. Men hoorde daardoor soms wel eens beweren, dat Went stijfhoofdig was en niet voor overreding vatbaar. Niets was minder waar dan dat, maar hij eischte, wanneer hij zijn meening op goede gronden had gevormd, dat men hem op betere gronden bewees, dat het noodig was zijn overtuiging te wijzigen en dat was bij Went’s grondigheid en diepgaande kennis van feiten geen gemakkelijke taak.
„Neen, de grond van Went’s succes was gelegen in zijn absolute onbaatzuchtigheid, zijn betrouwbaarheid, zijn stalen energie, zijn groote werkkracht, die hem nog deed slagen waar anderen faalden, aan zijn onbegrensde toewijding aan personen en zaken waarvoor hij zich interesseerde en in zijn nobel karakter en zoo mogen wij ons de woorden hier eigen maken door Kruyt gesproken bij het stoffelijk overschot:
„De Akademie brengt in diepen weemoed een afscheidsgroet aan den grooten geleerde, aan den grooten leidsman en aan den nobelen mensch.”

INSTITUT INTERNATIONAL DE DOCUMENTATION

Jubileumcongres te Kopenhagen.

Van 9 tot 14 September 1935 werd te Kopenhagen het 13e congres van het Institut International de Documentation (I.I.D.) gehouden. In dit jaar kan het I.I.D. terugzien op een 40-jarigen arbeid, zoodat het congres in den rechten zin van het woord een „Jubileumcongres” was, te meer omdat maar weinig internationale wetenschappelijke instellingen zulk een hoogen leeftijd bereikt hebben. Voor het congres bestond groote belangstelling van de verschillende landen. Aanwezig waren vertegenwoordigers van België, Denemarken, Duitschland, Engeland, Frankrijk, Hongarije, Nederland, Mexico, Noorwegen, Tsjechoslowakije, Vereen. Staten, Zweden en Zwitserland. In totaal waren 48 prae-adviezen, de verschillende terreinen der documentatie betreffend, uitgebracht, waarvan een 41-tal, dank zij de tusschenkomst van den hoofdredacteur van het orgaan I. I. D. Communicationes, den heer G. A. A. de Voogd, in een welverzorgden band eenigen tijd van te voren aan de congresleden waren gedistribueerd. Uit Nederland waren prae-adviezen uitgebracht door mr. J. Alingh Prins, ir. F. Donker Duyvis, dr. C. ten Have, J. M. C. Muller, J. J. Roeloffs Valk en G. A. A. de Voogd. Van de noordelijke landen waren de technische hoogeschool en industrieele vereenigingen sterk vertegenwoordigd. De debatten stonden op een hoog peil, terwijl de organisator van het congres, de heer Oskar Thyregod, bibliothecaris van de Industriebibliotheek te Kopenhagen, zorggedragen had voor de noodige afwisseling, door den congresleden gelegenheid te geven om hetgeen Kopenhagen biedt op het gebied van onderwijs, industrie, bibliotheekwezen enz. te bezichtigen.
De commissie van ontvangst stond onder voorzitterschap van prof. Niels Bohr. De wetenschappelijke voorbereiding berustte bij den secretaris-generaal ir. F. Donker Duyvis.
Tot voorzitter werd mr. J. Alingh Prins, voorzitter van den Nederlandschen Octrooiraad, voor de komende periode herkozen.
In de slotzitting werden eenige resoluties aangenomen.
Op instigatie van Geheimrat prof. dr. Krüss (Staatsbibliotheek Berlijn) werd een resolutie aangenomen ter bevordering van de samenwerking met het Internationale Comité van bibliothecarissen.
Het I.I.D. sprak zich ook uit ten gunste van een samenwerking met het Institut International de la Coopération intellectuelle, dat op zich genomen heeft een Guide International de la Documentation voor te bereiden, waaromtrent dr. M. Rothbarth ter conferentie een rapport had overgelegd.
Besloten werd bijzondere aandacht te schenken o.m. aan studie van de grondslagen over de theorie van de documentatie en classificatie, de terminologie, de opleiding van de zgn. „documentalisten”, den ruil van ervaringen ter zake van de documentatie in gemeentebedrijven, de verdere ontwikkeling van technische hulpmiddelen, de uitbreiding van de documentatie op verschillend gebied van wetenschap en de wederkeerige hulp tusschen de verschillende inlichtingendiensten. Een innige samenwerking tusschen de Science Library te South Kensington, de inlichtingendienst aan de T. H. te Charlottenburg en het Ned. Instituut voor Documentatie en Registratuur werd voorbereid. Besloten werd op de eerstvolgende conferentie de administratieve documentatie der groote bedrijven nader te bestudeeren.
De wensch werd uitgesproken, dat de octrooiraden in alle landen, door het gebruik van de decimale classificatie, de ordening en het zoeken van patentschriften zullen vergemakkelijken.
Aanbevolen werd voorts in openbare leeszalen en bibliotheken de invoering van een zelfde methode van documentatie te bevorderen. De conferentie begroette het streven van de normalisatiebureaux van verschillende landen om de decimale classificatie als ordeningsmiddel voor de normalisatie algemeen in te voeren.
Volgens een andere resolutie werd het noodzakelijk geacht, dat alle daarvoor in aanmerking komende hulpmiddelen van de tegenwoordige techniek, in het bijzonder de photomicrographie, in dienst van de documentatie zullen worden gesteld. In verband hiermede trokken de referaten van mr. Vanderbilt, de gedelegeerde van de American Library Association, en Watson Davis, directeur van den „Science Service”, sterk de aandacht.
Men beval stappen aan tot normaliseering van de formaten voor film-copieën, om de uitwisseling van filmcopieën tusschen verschillende landen te vergemakkelijken. Het beveelt het gebruik aan van 35 mm films met aan beide zijden gaten en met een breedte van het beeld van 24 mm en een verkleining van ongeveer 12 op 1.
Gewezen werd op het groote belang voor de internationale documentatie, dat particuliere documentatieinstellingen op alle vakgebieden zooveel mogelijk hun gegevens ter beschikking stellen van openbare documentatie-centra.
Onder de commissiezittingen, die tijdens de conferentie werden gehouden, dient de bijeenkomst te worden vermeld onder leiding van [den heer Macnab?] president van de Chemical Engineering Society, in welke bijeenkomst in beginsel werd besloten het „Repertorium Technicum”, de periodieke technische bibliographie, die thans 20.000 titels omvat, belangrijk uit te breiden. Nederland werd hier vertegenwoordigd door den heer Roeloffs Valk.

SOC. PHIL. LUGD.-TRAIECTINA

Voordracht over „Duivel—Fortuna”.

In de 96ste bijeenkomst van de Societas Philologica Lugduno-Traiectina te Utrecht gehouden, gaf dr. M. R. J. Brinkgreve het vervolg van zijn voordracht over Aristoteles’ „De Anima”.
Dr. K. H. E. de Jong sprak over „Duivel Fortuna”, en behandelde in het bijzonder de Fortuna-beschouwing van Seneca. Deze veelzijdige rhetorische wijsgeer is optimist, maar ziet ook de schaduwzijden van het leven. Het woord Fortuna heeft bij hem meestal ongunstigen zin; Fortuna is ongestadig, zij drijft een spel met den mensch. In het geschrift „Over de Voorzienigheid” wordt geleerd, dat de mensch aan den invloed van Fortuna moet blootgesteld worden om gehard te worden. Zij is een macht boven den mensch, die hem altijd kwelt: daarin ziet spr. het duivelsche van deze figuur. Spr. wees op een merkwaardige overeenkomst met de satan-conceptie bij Schelling, volgens wien de duivel een macht is, die het booze in den mensch aan den dag brengt. De mensch moet op de proef gesteld worden; mislukt dat, dan ligt de schuld bij den mensch, niet bij den satan. De overeenkomst met Seneca’s fortuna-voorstelling springt in het oog.

ONDERWIJS

ECHTE ANALPHABETEN

Land- en zeemacht nog 0.16 %.

Het geslacht der echte analphabeten is in ons land nog niet geheel uitgestorven; blijkens mededeeling 44 van het Centraal Bureau voor de Statistiek, afd. onderwijsstatistiek, waren er ln 1934 onder de bij land- en zeemacht ingeschrevenen, in totaal 32 die lezen noch schrijven konden, of 0.16 %, dat is dus 16 per 10.000.
In 1933 bedroeg het percentage 0.06.

Absoluut schoolverzuim.

In 1934 bedroeg het aantal leerplichtige kinderen, die noch huisonderwijs ontvingen, noch op een lagere school waren ingeschreven en ook geen vrijstelling hadden volgens artikel 7 der Leerplichtwet (dus absoluut schoolverzuim) 184 jongens en 228 meisjes, totaal 412.
Ofschoon de statistiek geen opgaven doet aangaande de motieven, deze kinderen zonder onderwijs te laten, kan aangenomen worden, dat onder hen blinden, doofstommen, idioten en imbecillen zijn.
Het zooeven aangeduide artikel 7 der Leerplichtwet bepaalt in het 7e lid, dat van schoolbezoek vrijgesteld zijn de kinderen die volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken van een lagere school of van een binnen den afstand van vier kilometer van de woning gelegen lagere school.
Voor tal van onvolwaardige kinderen wordt deze bepaling toegepast, voor doofstomme kinderen zonder intellectstoornis zeker ten onrechte, daar voor hen voldoende leergelegenheid bestaat, in internaten of in doofstommenscholen, die kinderen in kosthuizen onderbrengen.
Verkeerd medelijden der ouders is oorzaak, dat al te vaak deze kinderen, die, zooals vele ervaringen te zien geven, heel goed een vak kunnen leeren en zich geheel of gedeeltelijk onafhankelijk maken, van doeltreffend onderwijs verstoken blijven.
Jarenlang is dan ook aangedrongen op invoering van leerverplichting voor doofstommen. Dat de tijd daarvoor thans, nu zoovele gemeenten heel krap zitten, niet de gunstigste is, daar de kosten in vele gevallen geheel of grootendeels uit de gemeentekassen betaald zullen moeten worden, moet betreurd worden.

ACADEMISCHE EXAMENS.

Leiden. Cand. rechten de heer J. W. van der Zanden; doct. rechten de heer H. Haenisch ten Cate; doct. geneeskunde de heeren A. C. Ringeling, lie Swan Cbo.

KERKNIEUWS

NED. HERV. GEMEENTE TE AMSTERDAM

Slotwoord A. P. Abramsz.

De heer A. P. Abramsz, die het bezwaar tegen de wijze van beroepen van ds. W. M. A. Kalkman bij het provinciaal kerkbestuur heeft ingebracht, schrijft ons over het reeds vermelde voorstel van het moderamen van dit college tot het bijeenroepen van een buitengewone plenaire vergadering van het prov. kerkbestuur:
Ofschoon de kosten van een plenaire vergadering slechts gedragen wordt door de partij die in het ongelijk wordt gesteld, ben ik toch op het voorstel niet ingegaan, omdat naar mijn meening de bewijzen der onwettigheid duidelijk zijn: de op te vragen lijst met 18 wettige handteekeningen (20 is het voorgeschreven minimum) die ds. Kalkman als tegencandidaat tegenover het officieele drietal der Comm. van Voordracht plaatste en het bevel tot aftreden aan de Kerkeraadsleden, die aan de stemming over het beroep niet hadden mogen deelnemen, doch in den kerkeraad geen zitting konden hebben wegens hun wonen buiten de kerkelijke gemeente.
Wil het prov. kerkbestuur nu toch in November op de zaak ingaan, wanneer ds. K. reeds eenigen tijd in Amsterdam werkzaam is, dan is dat niet mijn bedoeling: bij mij zat alleen het oogmerk voor, de verkiezing nietig te doen verklaren en een nieuwe te doen uitschrijven, al zou daardoor den datum van 16 October als dag van intrede worden verzet; als vaststaand neem ik aan, dat de Kerkeraad ds. K. weêr beroepen zou. Nu dat alles afstuit op reglementen en bepalingen, stel ik mg tevreden hiermede, dat ik althans heb getracht een m.i. onwettige verkiezing te hebben willen vervangen door een wettige.
Dit moge, wat mij betreft, het slotwoord in deze zaak zijn.