anderen gelijk was, en zoo waren zij ten laatste gereed de trap af te gaan. Toen zij echter bij de straatdeur waren gekomen, werden zij door eenen langen, mageren man, in een werkpak gekleed, opgehouden.
"Meneer de Redacteur," zeide hij tot Mortensen, en hij wischte zich het zweet met zijn schootsvel van het gelaat, waar kunnen wij een portret van generaal Roberts in de stad krijgen?" Zonder een oogenblik te aarzelen antwoordde de Redacteur: "neem dat van Gladstone en geef hem eenen vollen baard."
"Maar Gladstone is zoo kaal," merkte de graveur aan.
"Zet hem een Stanley-hoed op," antwoordde Mortensen kalm. De man groette en ging verder, en Hiorth zag Mortensen met de grootste bewondering aan. "Ferm bedacht, meneer de Redacteur," zeide hij, en hij waagde het zelfs, Mortensen vertrouwelijk op den schouder te kloppen,—de gedachte dat hij de anderen vrij zou houden, gaf hem moed.
"Maar weet gij precies, hoe generaal Roberts er uit ziet?"
"In het geheel niet," antwoordde Mortensen.
"Maar gesteld, dat de generaal in 't geheel geenen baard heeft, of alleen eenen knevel, zooals ik bijvoorbeeld?"
"Dan heeft de generaal zich den baard laten afscheren, sedert hij het laatst voor zijn portret heeft gezeten, dat is klaar als de dag."
"Nu," zeide Örseth, moeten wij ieder afzonderlijk gaan; steek naar de andere zijde der straat over, Mortensen."
Een vloek ontsnapte aan Mortensen, de anderen draaiden zich om, en hij, dien zij het minst van allen wilden ontmoeten, kwam recht op hen aan. Het was de hoofdcommies, de heer Delphin, deftig en elegant als altijd, een boosaardige glimlach speelde, zooals veelal het geval was, ook nu om zijne lippen.
"Daar zullen wij van lusten, dat onweer kunnen wij niet meer ontkomen, zeide Örseth bij zich zelf." Hiorth