een verwijt, dat deze er haar van maakte, dan als eene zaak, die voor haar zelf treurig was.
En hieraan was mevrouw Bennecken grootendeels zelf schuld. Want daar zij er nog goed uitzag, en een goed voorkomen zeer op prijs stelde, kon zij er zich soms bitter over beklagen, dat zij aan zulk eene dochter het leven had moeten schenken; en vele malen had Hilda in hare kinderjaren het moeten ondervinden, dat hare moeder, wanneer deze haar zoo fraai mogelijk aangekleed had, ten laatste alles weer uittrok en wegwierp, half schreiend zeggende: "waarvoor dient het? Je bent eenmaal leelijk, en dat zal wel nooit anders worden."
Die tranen harer moeder brandden Hilda diep in de ziel, en al wat in den loop der jaren bij haar tot beter ontwikkeling had kunnen komen, kwam niet tot vollen wasdom, wijl zelfvertrouwen haar geheel ontbrak. Voor hare moeder koesterde zij zulk eene vrees, dat zij, wanneer deze tegenwoordig was, zich bijna niet durfde verroeren.
Juffrouw Hilda was nu drie en twintig jaar oud; om in het huishouden wat te verrichten, had zij de gelegenheid niet; daar had men bepaald iemand aangesteld, die over alles het oog hield, en in gezelschap werd zij, wijl zij zoo leelijk was, slechts geduld; zij was daar blootgesteld aan al die kleine bittere krenkingen, die zoo in ruime mate aan leelijke en onbeduidende personen, die zich op zijde laten schuiven, ten deel vallen.
In Johan stelde zij het meeste belang: de twee verschovelingen steunden elkander. Toen zij ongeveer zestien jaar was, verkreeg zij vergunning aan eene cursus voor onderwijzeressen deel te nemen; de minister vond, dat men tot zekere hoogte het streven der vrouwen, om meer kennis te verkrijgen, moest aanmoedigen. Toen zij echter, na met ingespannen ijver gewerkt te hebben, want bijzonder begaafd was zij niet, eindelijk klaar