hier bevond, en ieders oog scheen dat des anderen de treurige vraag te doen: "waarom gaan we toch weg, waarom?"
Intusschen nam de lente weldra afscheid met haar welluidend gezang, met hare vechtpartijen en liefdesavonturen van de kleine kevers, die in het gras aan hunne schoonen het hof maakten, van de groote beren, die in de wouden vochten, tot er bloed stroomde. Natuurlijk waren zooals altijd de kleinen door de grooten verslonden, dat valt niet te ontkennen; doch het had nu meer als eene bijzaak plaats gehad: 't geschiedde min of meer gemoedelijk. Niemand behoefde veel voedsel; wanneer men verliefd is, heeft men aan andere dingen te denken. De strijd om het dagelijksch bestaan gaat, wanneer men verder in den zomer en in den herfst is gekomen, op eene geheel andere wijze toe: men moet dan voedsel zoeken voor het wijfje en eenen troep hongerige jongen.
Het voorjaar werpt een waas van ridderlijkheid over de materialistische jacht naar het stoffelijke; de mannetjes doen hun best, zoo lieftallig mogelijk te zijn, terwijl de wijfjes haren korten triomf genieten door zooveel zij maar kunnen en naar hartelust te coquetteeren.
In het woud en op het veld weerklinkt de lucht van smachtend verlangen, hopelooze klaagtonen en jubelend geluk, en vele kleine harten breken van stil verdriet; vele kleine ongeregeldheden hebben onder het dikke loof of op het eenzame veld plaats, en menig klein gevecht wordt er op leven en dood gevoerd, terwijl de schoone onverschillig ter neder zit en het spel aanziet.
Twee kwikstaartjes vochten zoo heftig met elkaar in de lucht tot zij van vermoeienis in de sloot bij den molen vielen; doornat en gehavend kwamen zij op het droge. Ondertusschen vloog zij, om welke het gevecht plaats had, met eenen derde, die daar toevallig voorbij