het hoofd om, de geroepene daagde gewoonlijk uit den een of anderen hoek op en ging met afgepaste schreden naar de deur, tot groote ergernis natuurlijk van den klerk, wiens fraai gekamd haar door den wind groot gevaar liep geheel in wanorde te komen, daar het hem vóór de oogen waaide.
Een weinig verder dan de anderen zat een man op eenen grooten steen tegen den muur van een huis geleund. Hij scheen geheel in gedachten verzonken, en onafgebroken tuurde hij naar de zee. Hij was zwaar gebouwd en buitengewoon lang; het graven in den grond, en ook het wonen in lage vertrekken, hadden zijnen rug gekromd. Zijne gelaatstrekken waren grof, en dit gevoegd bij den zwaren vuurrooden baard en het dikke lokkige hoofdhaar van dezelfde kleur, zou hem geheel het uiterlijk van eenen wilde hebben gegeven, zoo niet de trouwhartige blauwe oogen met den kinderlijken blik aan zijn gelaat eene gansch andere uitdrukking hadden verleend. Den hoed had hij afgenomen en naast zich gelegd.
Uit een der groepjes in zijne nabijheid kwam een man naar den zoo in gepeins verzonkene toe. "Goeden dag Njaedel!" Njaedel draaide het hoofd even om, en groette terug.
"Dat treft al heel goed, dat ik je vandaag hier zie," zeide de eerstgenoemde, "wij hebben nu een oogenblik tijd om over het wier aan het strand te spreken, en kunnen misschien ook te weten komen, wat de anderen er van denken."
"Het kan mij geen zier schelen, wat de anderen er van denken," antwoordde Njaedel, "en hadt gij andere lui ook met vreê gelaten, zoo was ik nu niet hier op het Thing tot spot van allen."
Wij moeten er ons in schikken, dat onze slechte daden aan 't licht worden gebracht, wanneer zij ergernis in de gemeente wekken."