Pagina:Arbeiders.djvu/154

Deze pagina is proefgelezen
152

weer aan de lucht was, vluchtte hij naar de slaapkamer en maakte er toilet, tot dat hij aan tafel werd geroepen. Toen zij goed en wel aanzaten, zei hij vriendelijk tot Hilda, want hij zag, dat zij zich de woorden harer moeder erg aantrok: "Hadt gij al lang met den kamerheer gewandeld, toen ik je met hem ontmoette?"

"Met den kamerheer," viel mevrouw boos in, "heb je hem nu weer je gezelschap opgedrongen! je stelt je zoo belachelijk mogelijk aan, Hilda, door hem na te loopen ja, wat erger is, je maakt hem min of meer belachelijk...."

"Neen, maar Adelaïde," waagde mijnheer voorzichtig in het midden te brengen.

"Je kunt toch zelf wel begrijpen, Daniel, dat het voor iemand, zoo gefêteerd als Delphin, vreeselijk gênant is voortdurend in gezelschap gezien te worden met eene dame, die—om eene zachte uitdrukking te gebruiken er zoo weinig gedistingueerd uitziet, als Hilda. Dat is klaar als de dag, naar het mij voortkomt."

Hilda kon het niet langer aan tafel uithouden; zij stond op en vloog de trap op. Toen zij haar laag dakkamertje had bereikt, [1] deed zij de deur op slot en verborg snikkend het gezicht in het kussen. Dat was toch het vreeselijkst van alles! Zoo leelijk te zijn, dat een man zich belachelijk maakte als hij met haar wandelde. Hield Delphin haar misschien voor den gek? En zij, die dacht, dat hij gaarne met haar praatte....! Mevrouw Bennecken schreide ook.

"Het is alles jouw schuld Daniel; waren wij niet door jou met de familie Falck-Olsen gebrouilleerd geraakt, zoo zou alles goed gaan, maar nu...."

"Bedaar toch.... beste Adelaïda.... wees toch bedaard. De verzoening zal niet lang op zich laten wachten en ...."

  1. Het komt mogelijk vreemd voor, dat een minister in den zomer zoo weinig overeenkomstig zijnen stand zou wonen, doch in het Noorden behelpen ook voorname familiën zich gedurende dit jaargetijde, want men is zelden binnen's huis. (Vert.)