Op den dag, die hiertoe bepaald was, was het heerlijk zonnig weêr; in den morgen kreeg zij eenen brief van huis, dien zij slechts met groote inspanning kon lezen.
"Lieve Christine!
"De Lensmand zeide, dat ik eene schriftelijke klacht moest indienen, en dat heb ik gedaan, en nu is dat papier weer naar mij teruggezonden, en ge kunt niet half gelooven, hoe het er uitzag, door naamteekeningen en aanteekeningen als: Aan den korporaal ter inzage, terug aan den ambtman en den ingenieur der openbare wegen en eene menigte proosten hebben er ook wat opgeschreven en ten laatste was er op de laatste zijde nog maar een klein onbeschreven plaatsje over, en daar schreef ik: "Juist zoo als ik verwacht heb,—Sechus," maar de ambtman moet daarom heel boos op mij zijn.
"Maar dat is nu niet het ergste, maar het is goed, dat gij het goed hebt, zooals ge laatst schreeft, want wij hebben het niet goed, wat ik je eerst niet heb willen vertellen, daar ik je niet treurig wilde maken, maar nu moet het uit mijne pen, want nu staan de zaken geheel verkeerd. Je vader is zoo arm als een bedelaar geworden, ja, hij is doodarm, hij bezit niets meer, alles is weggegaan aan die zaak, waarmede je man te doen heeft, en buitendien is het nog zoo gesteld, dat hij niet meer werkt, dus nu kunt ge wel denken hoe het gaat; hij zit maar op zijnen stoel, en tuurt naar den muur. Dat moest ik u nu vertellen, want gij moet t'huis komen en de zaken hier wat aan den gang helpen, het gaat mijn verstand te boven, en ik begin te gelooven, dat hij er krankzinnig van kan worden, maar zoo je niet kunt komen, schrijf hem dan ten minste iets goeds, liefst van de zaak.