gekomen. Een klein gezet man, met een zeer rood gelaat een' grijzen baard en eene pelsmuts op het hoofd, stapte uit den wagen.
"Is hier iemand," sprak hij, de omstanders aanziende, die mij kan vertellen wien het stuk van den weg toebehoort, dat van het hek van Börevig tot aan het Zwarte Moeras loopt, dien kerel zou ik gaarne een hartig woordje willen zeggen."
Niemand kon hem er bescheid op geven, doch eindelijk antwoordde een oud man: "Ja, daar heeft de opperloods gelijk in, de geheele kust langs is de weg niet zoo slecht als juist daar."
"Een weg!" riep de opperloods uit, noem je dat een weg? neen, ik noem het een moeras, waarin hier en daar eenige steenen zijn gegooid, kijk maar eens, hoe mooi wij eruit zien," en hij wees met de hand naar het paard en den wagen, die er vreeselijk beslijkt uitzagen.
"Het best zou maar zijn, bij den Lensmand eene klacht in te dienen," riep één uit de menigte.
"Ja, zoo het wat hielp," luidde het antwoord van den opperloods, en hij krabde zich het hoofd.
Njaedel Vatuemo stond niet ver van den opperloods af, en toen deze hem bemerkte, knipoogde hij hem vertrouwelijk toe.
Eén der loodsen begon het paard nu uit te spannen, en de opperloods ging tot Njaedel en zeide tot hem op fluisterenden toon: "zij is welbehouden aan boord geraakt."
"Kreeg zij eene goede plaats aan boord?" vroeg Njaedel.
"Eene beste hoor.... men zou bijna zeggen, dat het eene van de groote booten op Amerika was, en toch was het maar eene plaats op het voordek. Morgen avond komt zij te Christiania aan."
"Morgen avond; dat treft ze niet goed, dat de boot 's avonds aankomt, zoo zij Anders nu maar in de duisternis vinden kan."